Reizen in Rusland en Kalmukkië
Carl Barkman
Na een reis in de Sovjet-Unie in 1950 en een met de Transsiberische van Peking naar Moskou in 1955, was ik jaren lang niet meer in Rusland geweest. Pas in 1977 kwam ik er weer, en later opnieuw voor korte bezoeken, in 1986, 1998, 2000 en 2002, merendeels in Moskou en St. Petersburg. Het is een land en een volk dat mij enorm boeit, en dat geldt ook voor Kalmukkië. Er is en wordt zoveel over Rusland geschreven, dat ik hier niet zal uitweiden over de oorzaken van mijn fascinatie. De eerste twee reizen heb ik elders beschreven. Daaruit en uit dit verslag over de laatste drie zal, hoe onvolledig en summier zij ook zijn, mijn interesse, naar ik hoop, voldoende blijken en zich wellicht aan de lezer meedelen.
Toen ik in juli 1977 in Moskou aankwam, was het een openbaring te zien, hoe de welvaart er was toegenomen. Je zag het aan de winkels, de kleding van de mensen. Er reden zowaar in het weekeinde een aantal kleine privé auto’s naar buitenhuisjes in de omgeving van de hoofdstad, er leek een middenklasse te zijn ontstaan die zich enig comfort kon permitteren. Toch was het, na zoveel jaren, nog een bescheiden vooruitgang, en het was geen geheim dat de staatseconomie er slecht voorstond.
In de ambassade sliep ik in de kamer waar ik ruim 25 jaar eerder had zitten werken, en enige tijd lang dagen en nachten een stroom van codeberichten had zitten decoderen, toen de Korea-oorlog was uitgebroken, alles met een Hagelin-machientje dat met de hand werd bediend.
Ik was er nu de gast van de ambassadeur en zijn vrouw, Rein en Constance Huydecoper van Nigtevecht. Van het Kremlin had ik vroeger maar een klein deel mogen zien, nu ging ik er met hen heen en gaf Constance een deskundige toelichting op de schitterende kerken, muurschilderingen en ikonen. Omdat alles nu zoveel vrijer was, hadden zij Moskou goed leren kennen. Ik genoot ook van hun fijnzinnig, humoristisch commentaar op de leefwijze en de politiek van dit land. We hadden vele gesprekken waarvan ik enorm veel opstak.
Met Aeroflot vloog ik naar Leningrad. Tot mijn verbazing vroeg de stewardess in welk hotel ik daar zou logeren; als ik nylon kousen voor haar had, kwam ze mij opzoeken en mij haar gunsten aanbieden. In de stad van Peter de Grote, die ten onrechte de naam van Lenin droeg, bezocht ik natuurlijk de Hermitage en vele andere monumenten. Per hydrofoil ging ik naar Peterhof: het paleis en de tuinen met standbeelden en fonteinen waren buitengewoon fraai gerestaureerd.
De stad zelf maakte ondanks alles een armoediger indruk dan Moskou.
In 1986 (23 mei - 4 juni) logeerde ik in Moskou bij ambassadeur Frans van Agt en zijn vrouw Elspeth. Het interieur van de fraaie residentie aan de Kalashny pereulok was vroeger erg donker en somber. Nu zag alles er veel vrolijker uit: vele lampen verspreidden ook overdag hun vriendelijk licht door het hele huis. Dit licht en die vreugde reflecteerden het karakter en de stemming van de tegenwoordige bewoners. Met hun sterke culturele belangstelling konden zij in dit land genieten van het vele dat Rusland op dat gebied bood. Frans’ uitzonderlijk grote belezenheid, speciaal van de Russische literatuur, groeide met de dag evenredig met zijn bibliotheek. Jonge Nederlandse slavisten kon hij de weg wijzen en bijstaan. Zelf vertaalde hij op onnavolgbare wijze gedichten van Poesjkin, Baratynski, Blok, Akhmatova en anderen. Met Elspeth ontwikkelde hij, ook door hun actieve deelname in het religieuze leven van Rusland, intieme contacten met Russen en Russinnen die, op wat voor terrein ook, iets te betekenen hadden.
Een van hen, Svetlana Borisovna die kunshistorica was, leidde ons rond in Ostankino, het paleis van prins Cherkassky, dat door huwelijk midden achttiende eeuw eigendom werd van graaf Pjotr Sheremetiev. Het bevat een fraai, intiem theater en een concertzaal, die mij aantrok door zijn lichte pasteltinten en zacht reliëf. De graaf werd een der rijkste landeigenaren van Rusland en bezat ruim een miljoen hectare grond en 185.000 lijfeigenen. Het paleis was grotendeels door lijfeigenen van de Sheremetievs gebouwd; onder hen bevonden zich vele talenten, ook acteurs en musici. Met een van hen, een zangeres , trad de zoon en erfgenaam van Pjotr, graaf Nikolai, in het huwelijk; haar portret hangt in de schilderijengalerij. Hij was een hoog-ontwikkeld en kunstzinnig man, die het paleis verbouwde en het theater creëerde. Later zag ik in Leningrad hun paleis aan het Fontanka-kanaal, dat in Akhmatova’s gedichten een rol speelt.
Op Zondagochtend woonde ik met de Van Agten een orthodoxe dienst bij in de St.Gabriël-kerk, die door de archimandriet Nifon, een priester die onder de patriarch van Antiochië ressorteert, werd geleid. Wij lunchten bij hem. Het is meteen duidelijk dat hij als buitenstaander zich veel vrijer voelt en gedraagt dan de gemiddelde Russische priester. Hij vertelt dat heel veel jonge echtparen hun babies door hem laten dopen, enigszins in het geheim, omdat het hun baan kan kosten in dit officiëel atheïstische land. Ik vroeg Nifon, wat hij dacht van gesprekken die buitenlandse vredesactivisten voerden met de Russische kerk. Als ambassadeur bij de NAVO had ik steeds vraagtekens gezet bij constateringen van “vredesapostelen” als van het IKV, dat zij zo’n goede dialoog waren aangegaan met de kerken in de communistische landen. Op mijn strikt neutrale vraag kreeg ik een duidelijk antwoord. Hij nam een foto van zijn bureau, waarop de leidende figuren van de Russische kerk waren afgebeeld, en wees er een aan: “Dat is Filaret, die de contacten met buitenlandse kerken onderhoudt, een KGB-er. En dan denken die naïevelingen (Lenin sprak reeds van “nützliche Idioten”) dat ze met de Kerk spreken!”
Een pelgrimage naar het beroemde klooster in Zagorsk, het Troitskio-Sergievskaja Lavra, werd ’s avonds gevolgd door de opera Jevgeni Onegin in het Bolshoj; Poesjkin’s gedicht en Tsjaikovski’s muziek vormen een verrukkelijk geheel. Naast mij zat een jonge vrouw, met wie ik Russisch sprak, maar die Amerikaanse bleek te zijn; zij was net terug uit de omgeving van Kiev, vlak bij Chernobyl, waar een dag eerder de ramp van de kernreactor had plaatsgevonden, maar maakte zich daar geen zorgen over.
Al lang wilde ik graag de heel oude, pittoreske stadjes Vladimir en Suzdal en hun fraaie kerken en kloosters bezoeken, waar we vroeger niet heen mochten. Frans stelde zijn auto en chauffeur ter beschikking, Elspeth gaf sandwiches mee, en zo reed ik prinsheerlijk met Viktor Dimitrich om 7 uur ’s ochtends de stad uit, waarna we al spoedig door een stil natuurgebied reden met hier en daar een klein dorpje en een verloren kerkje. Om kwart over tien kwamen we Vladimir binnen, dat op de hoge oever van het riviertje de Kljasma is gebouwd. In een geschiedenisboekje lees ik, dat het in het midden van de 12e eeuw de hoofdstad werd van Andrej Bogoljubskij, die zich van het Kievse rijk onafhankelijk had gemaakt. Na hem kwam Vladimir-Suzdal tot grote culturele bloei onder Vsevolod III.
Het eerste imposante bouwwerk, dat ik tegenkom, is de Uspenskij (Maria Hemelvaart) kathedraal, waar juist een dienst wordt gehouden, het is een kerkelijke feestdag tussen Pasen en Pinksteren en de grote lichtletters XB (Christus is opgestaan) branden nog. Er wordt prachtig gezongen door een klein koor, de gemeente bestaat grotendeels uit oude vrouwtjes. Er zijn fraaie ikonen en tempera frescoes van de beroemde Andrej Rublev, karakteristiek voor zijn krachtige beweging en ritme. Na de dienst is er een rondgang om de kerk. Daarna bezoek ik onder meer de dichtbij gelegen Dimitrievskij kerk, die kleiner is dan de Uspenskij, maar toch majesteitelijk en met elegante proporties, een juweeltje van de Vladimir school. Er is hier overal zoveel te zien, dat het te ver zou voeren alles te beschrijven. Op dus naar Suzdal, maar eerst nog even een wandeling door de weilanden naar het dorpje Bogoljubovo. De velden zijn fris zacht-groen en geel van de paardebloemen, het water van het riviertje de Nerl helder-blauw, en ook de lucht is de hele dag strakblauw met een stralende zon. Het is 22-24 graden en een zacht briesje zorgt voor een aangename temperatuur. In een vijver zijn kinderen aan het baden. Dan, op een lichte glooiïng, verrijst het betoverende, exquise Pokrovski kerkje, stralend wit, dat het doel van onze wandeling was. Het stijgt moeiteloos licht op uit de groene velden.
De rit naar Suzdal is kort. Bij een vierkante witte Hemelvaartskerk (Voznesenije) laten Viktor en ik ons neer op een liggende boomstam en pakken onze picknick uit. Elspeth van Agt heeft koffie, sandwiches van Borodinskij-brood en Deense pastries meegegeven, Viktor’s vrouw heeft voor gestoomde vis en groente gezorgd. We delen alles samen en praten honderduit. Hij is een groot kenner van de Russische geschiedenis.
In dit idyllische landschap, waar de tijd stil is blijven staan, zien we kleine houten boerenhuisjes met beschilderde luiken, vrouwen met hoofddoeken stil bezig, ganzen, eenden en kippen, een enkele hond. Als ik een alleenstaande was, zou ik in zo’n huisje best een jaar willen wonen om er in alle rust een boek te schrijven. Via het museum, waar prachtige ikonen te zien waren, kwam ik bij de magnifieke kathedraal van Maria Geboorte (oorspronkelijk uit de 13e eeuw daterend), met zijn in Rusland unieke, verguld-bronzen deuren, waarop scènes uit het leven van Christus en Maria, bloempatronen en leeuwen zijn afgebeeld. Op de poorten zijn interessante, in de witte steen gekerfde leeuwenfiguren en vrouwenmaskers te zien.
Een schier eindeloze hoeveelheid beeldschone kerken en kloosters, alle verschillend van vorm, van de dertiende tot de achttiende eeuw, ligt verspreid in dit schilderachtige landschap als een willekeurig neergelegd parelsnoer. Ik wil ze allemaal, een voor een, bezichtigen, maar zonder illustraties zou een simpele beschrijving de lezer tot wanhoop drijven.
In het vijf kilometer verder gelegen dorpje Kideksha zien we fraaie, heel oude houten huisjes tussen de bloeiende seringen en een kleine, 12e eeuwse kerk, die kracht en grandeur uitstraalt. Viktor en ik drinken er, zittend in het gras, zijn thee en eten er koekjes van Elspeth bij. Ik ben geen theedrinker, maar deze smaakt heerlijk; het blijkt Darjeeling te zijn, en dat herinnert mij eraan dat de Sovjet-Unie veel wapens aan India verkoopt en er onder andere thee voor terug krijgt.
De volgende dag veel te bepraten met Frans en Elspeth, die zoveel weten over Rusland. Verder wandelen in de stad, waar altijd iets belangwekkends te zien is. In Rusland en Amerika heb ik, anders dan in andere westerse landen, altijd het gevoel dat ik in een andere wereld ben. Dan naar het historisch museum, waarvoor ik een introductie heb gekregen. Voor de roman die ik schrijf over de Torgoetenprins Asaray, die in de achttiende eeuw werd gegijzeld door de Russen, heb ik nog allerlei details nodig, zoals een beschrijving van de uniformen, die officieren van de artillerie en de cavalerie-garde toen droegen. Ik slaag gedeeltelijk in mijn onderzoek, maar wordt verder verwezen naar het artillerie-museum in Leningrad, waar ik juist die avond heenga met de nachttrein “Rode Pijl”.
Hotel Astoria is nog even pompeus als vroeger, maar lijkt wel comfortabel; mijn kamer blijkt een suite te zijn met Louis Seize meubilair. Het is weer heerlijk wandelen door deze schitterende stad aan de onvergelijkelijke, onafzienbare Neva. De stad, die tijdens de Tweede Wereldoorlog vreselijk heeft geleden, is nog geschonden, maar er is ook wonderbaarlijk veel opgebouwd en gerestaureerd. Het grote Hermitage-museum verbijstert de bezoeker door de immense hoeveelheid grote kunst waarover het beschikt. Ik ga ook even naar een dépendance, het Menshikov-paleis, waar vroeger het Cadetcorps was gevestigd; daar, zo fantaseerde ik, kreeg mijn romanfiguur een opleiding, en ik wilde zien hoe de studiezaal en andere ruimten, zoals het bureau van de directeur, eruit zagen.
Voor die avond heb ik een kaartje bemachtigd om in het Kirov (Mariinsky) theater de opera Khovanshchina van Mussorgskij te zien, die ik nog mooier vind dan Boris Godunov. Het begint al met Dageraad over de Moskva-rivier, die gedragen, ontroerende opening door het orkest. Het is een fantastische opvoering, geheel het Kirov waardig. Mij is bovenal bijgebleven de droeve aria van Marfa (gezongen door I.P. Bogatsjeva) in de derde acte, die mij door het hart sneed.
Het was een plezierige boottocht naar Petrodvorets (Peterhof) . Een bezoek aan de paleizen in Poesjkino (Tsarskoje Selo) en Pavlovsk was iets ingewikkelder: van het Vitebsk station met een electrisch buurttreintje naar Poesjkino (Detskoje Selo) en verder met bus 280, 286, 371 of 382 naar het paleis van Catharina de Grote in Tsarskoje Selo; daarna met bus 280 naar het paleis van keizer Paul in Pavlovsk. Het is ongelooflijk, hoe deze door de oorlog zwaar beschadigde ruïnes, die ik in 1950 zag, gerestaureerd zijn. Het was een adembenemend gezicht.
Een beschrijving van deze prachtige kunstwerken, die zoals veel in St.Petersburg alle “larger than life” zijn, is in kort bestek onmogelijk en nu iedereen er heen mag, ook nauwelijks meer nodig. Het was allemaal overweldigend, maar je droomt toch af en toe weg, wanneer je je bijvoorbeeld herinnert – en later nog eens naleest – hoe in de eerste helft van de negentiende eeuw de markies De Custine een feest bijwoonde in Peterhof, een feest dat de Tsaar elk jaar gaf voor gasten van alle rangen en standen (maar wel zorgvuldig uitgezocht) en dat drie dagen duurde. De Franse edelman beschrijft hoe zes duizend rijtuigen de gasten aanbrengen, terwijl zo’n dertigduizend anderen te voet aankomen om de feestverlichting van tweehonderd duizend lantarens en de fonteinen in het park te bewonderen. Als gevolg van zijn late komst werd De Custine tot zijn teleurstelling ondergebracht in de toneel-kleedkamer van het zomertheater. Bovendien werden tijdens het diner een aantal ducaten uit zijn beurs gestolen (de ambassadeur van Sardinië raakte zijn horloge kwijt). Maar dat alles mocht op zo’n indrukwekkend feest de pret niet drukken.
Het eten in Hotel Astoria was een probleem. ’s Ochtends moest je heel lang in de rij staan om een bon voor het ontbijt te kopen en ’s avonds...! Ik zat om 7 uur in het restaurant, bestelde om 7.15 en kreeg ruim een uur later pas de hors d’oeuvres (zakuski) met vodka en bier, beide lauw. Ik dacht aan het verhaal van de Amerikaan, die men vroeg hoe het diner was geweest: “Well, if the oysters had been as cold as the soup, if the soup had been as warm as the wine, if the wine had been as old as the chicken, if the chicken had had breasts like the maid, and if the maid had been as willing as the hostess, it would have been a wonderful evening.”
Daarna volgde borsjtsj (bietensoep) die uitstekend was. Toen was het weer lang wachten op de filet de boeuf. Een oud vrouwtje veegt onderwijl een hoek schoon van de deftige eetzaal met zijn art nouveau plafond. Aan de tafel naast mij zit een eigenaardig gezelschap, duidelijk nieuwe rijken. Hun tafel is stampvol gedekt met vele schalen en allerlei drankflessen, inclusief champagne. Ze roken veel, ook de vrouwen. Om 8 uur breekt er een afschuwelijk lawaai uit, een soort “pop”-muziek; de meeste lichten gaan uit, zodat de kleine tafeltjes, waaronder het mijne, in het donker worden gehuld. Bij de band flikkeren lichten als in een disco. Om 10 uur, na het diner, loop ik naar buiten. De zon staat nog hoog ; later zie ik hem aan de overkant van de Neva ondergaan en om middernacht is het nog helder licht.
Vroeger moest je van Leningrad rechtstreeks terug naar Moskou en kon je de buitengewoon interessante, schilderachtige stad Novgorod, eertijds een stad-republiek en rijke handelsstad, niet bezoeken. Nu wel, dus ik nam de “Aurora”-trein naar Novgorod, die de rit van 170 km. in vier uur volbracht. Toen ik in het station in Leningrad het juiste perron zocht, kwam een kruier spontaan op mij af, schudde me bij de hand en schouder en leidde mij erheen; een fooi wilde hij niet hebben.
Novgorod was de enige grote stad van het toenmalige Rusland, die voor de Mongoolse invasie gespaard is gebleven; zij beheerste een reusachtig gebied in het oosten tot aan de Oeral en voerde als lid van de Hanze een levendige handel met het Westen. Gelegen aan de rivier de Volkhov, bestaat zij uit twee delen: de regeringskant met het kremlin en de Sophia-kathedraal en aan de overzijde de “handelskant”met de markt. In dat laatste deel van de stad ontbreekt het overigens ook niet aan fraaie kerken; de rijke handelslieden hadden veel geld over voor hun zieleheil en prestige. Aan de kremlin-zijde tel ik dertien kerken, bij de handelaars tweeëntwintig.
Over de rivier hangt een lichte nevel, waaruit het Kremlin en de grote kathedraal dromerig opdoemen. De machtige Sophia kathedraal, een kruiskoepelkerk met vijf schepen, dateert van het begin der elfde eeuw en is duidelijk verwant met de gelijknamige Byzantijnse kathedraal in Kiev. Opvallend zijn de superb gebeeldhouwde bronzen deuren, die uit de twaalfde eeuw stammen en uit Maagdeburg afkomstig zijn. Op hetzelfde terrein ging ik het gewelfde Granitovaja-paleis binnen. In de tuin zijn kinderen aan het werk Er heerst een roerloze stilte en niets herinnert eraan dat in dit paleis Iwan de Verschrikkelijke eens al zijn gasten heeft laten vermoorden. Nu kan de bezoeker genieten van een schitterende collectie ikonen. De beroemde Novgorod school is bekend om zijn felrode kleuren op een zacht-gouden achtergrond, die de afbeeldingen een indringend karakter geven. De ikonen zijn warmbloedig en staan dicht bij het leven en de mensen. Niet alleen religieuze onderwerpen worden er afgebeeld, ook de strijd tegen hun “broeders in Christus”, de burgers van Suzdal is een geliefd onderwerp:
Aan de overkant van de rivier , de handelskant, bezoek ik de ene interessante kerk na de andere, ze zijn allemaal weer anders en elk heeft zijn eigen distinctieve naam, zoals de “kerk van de wierookbrengende vrouwen”. Het zijn practisch musea, maar bij één kerkje, “Filip na Nutnoj ulitse” komt er een aardige man op me af, die mij verzekert dat deze nog in gebruik is.
De nevel is opgetrokken, maar het is erg vochtig-warm geworden en ik ben langzamerhand doodmoe. Met een bus kom ik een eind verder, maar naar het station is het te voet nog vrij ver. In een café “Russkii tchai” (Russische thee) drink ik een flesje ‘ijskoude’ appelsap, dat echter lauw blijkt te zijn, daarna krijg ik thee en een half sneetje brood met een plakje vlees erop, alles samen voor 40 roebel. Nu kan ik de wandeling naar het station weer aan, en daar neem ik een taxi naar het Yurevo-klooster, waar de St. George kathedraal (begin twaalfde eeuw) staat, een even indrukwekkend gebouw als de Sophia in de stad. Het landschap is idyllisch: weilanden, water en een houten kerkje.
Terug in het eenvoudige hotel Sadko voor de avondmaaltijd. In het restaurant blijkt bijna niets te krijgen van wat er op de kaart staat. Vis? Niet goed. Gegrilde shashlik? Is niet gegrild. Wat dan wel aan te raden? De champignons met smetana (zure room) zijn inderdaad goed , de boeuf stroganoff zo-zo, , de kljoekvy (veenbessen) met suiker goed, al is er geen slagroom. Koffie en weer kljoekvy toe. Samen vier roebel. Hotel ook niet duur:1 nacht 20 roebel (Astoria in Leningrad 70 !). Met een taxi heen en weer naar Intourist-hotel om dollars te wisselen. Met de Iljmenj-trein naar Moskou; snikheet, en er mag niets open van de strenge conductrice. Drie bedden in één coupé.
Een hartelijk afscheid van gastheer en gastvrouw, en beladen met indrukken en foto’s stap ik in het KLM-vliegtuig, dat mij na een comfortabele vlucht weer in Nederland aflevert.
Op Vrijdag 20 oktober 2000 reisde ik weer naar Moskou. Ik was inmiddels één dag in de week colleges Russisch gaan volgen in Leiden om mijn kennis van die taal te verbeteren en met name enige vaardigheid te krijgen in het vertalen uit het Nederlands in het Russisch. Voordien had ik het alleen in de omgekeerde richting gedaan.
Na een rustige vlucht met Aeroflot van ongeveer drie uur landde ik op Sheremetevo. Naast mij zat een jonge Russin, Galina geheten, die in Nederland studeerde. Ze had de meest kristalheldere, lichtblauwe ogen die ik ooit had gezien, kleine stralende bergmeertjes. Onze Ambassadeur, die het maar gek vond dat ik bij een Russin bed&breakfast zou nemen in plaats van in de ambassade te logeren, had zijn chauffeur Konstantin gestuurd om me af te halen. Langs de lange Leningradskii Prospekt kwamen we tenslotte bij de “schrijversflat” aan de Rode Leger-straat van mijn gastvrouw Svetlana Jakovlevna Kagarlitskaja, de aardige, erudiete, maar ook nerveuze en veel pratende weduwe van een professor in de theaterwetenschap; zelf doceerde zij cultuurgeschiedenis aan een pedagogische academie. Voor Russische begrippen was het een vrij ruime flat, in een serie Bijlmerachtige, grauwe flatgebouwen, waarvan de voordeuren en de entrée een miserabele indruk maakten. Er lag een hoop rommel en de lift ging krakend en piepend omhoog. Vanuit mijn logeerkamertje zag ik in de brede avenue een tafereel dat mij aan de bezettingstijd in Nederland deed denken: er stond een lange rij armzalig geklede mensen met tassen en emmers te wachten bij een vrachtauto met aardappelen. We praatten die avond heel veel, vooral dus mijn gastvrouw. Op de bank in mijn kamer sliep ik slecht, want de centrale verwarming kon niet worden afgezet en het raampje ging niet open.
De volgende ochtend nam Svetlana mij mee naar het Poesjkin-museum. Twee tentoonstellingen die de moeite waard waren: een van reisikonen en een over de eeuw van Rembrandt. ’s Middags wandelde ik wat in de buurt rond. Verder werd er weer uitgebreid gepraat tot middernacht. Ik kon haar niet altijd volgen, vooral wanneer ze heel snel sprak, maar het was in ieder geval een goede oefening voor mijn luistervaardigheid. Zondag met de trolleybus No. 12 naar Kitaigorod en door het hele centrum gedwaald, à la recherche du temps perdu. Gelegenheden om even een hapje te eten kwam ik op die hele tocht niet tegen, maar bij een kiosk kocht ik een frantsuskii hot dog, die niet verschilde van een Amerikaanse.
Met de metro weer naar huis, waar ik om 6 uur door Konstantin werd afgehaald om met Tiddo Hofstee, een oude vriend en nu hier ambassadeur, à deux te eten (zijn vrouw was in Nederland). We hadden veel te bepraten en bleken het, zoals ik al verwachtte, over vrijwel alles zeer eens te zijn. Hij en zijn vrouw Loes zijn bijzonder actief en maken met veel plezier optimaal gebruik van de vele mogelijkheden die Rusland biedt. Het was een aangename verrassing te constateren hoe enorm veel Tiddo in korte tijd over Rusland was te weten gekomen. Hij is hier als een vis in het water.
Het ontbijt de volgende ochtend bij mijn Russische gastvrouw bestond uit taaie, oude broodjes met margarine, kaas of honing en Nescafé. Weer door de stad gezworven, een stad die je niet onverschillig laat, met haar oude geschiedenis en moderne ontwikkeling. Maar nergens een behoorlijk café of restaurant gezien, wel kiosken, bars en cafetaria’s vol met rokende en drinkende mannen. Op de brede Gorkistraat (nu wederom Tverskaja geheten) liep ik de oude Gastronom No.1 binnen, die nu weer de oude naam Eliseev droeg, waar allerlei luxe heerlijkheden, zoals heel dure kaviaar, te krijgen waren. Ik vroeg een van de diensters naar een goed restaurant; er bleek er een om de hoek, in een zijstraat, te zijn (Traktir oe Eliseeva). Het was een keurige gelegenheid, kennelijk voor ’s avonds, want er was geen enkele klant. Ik heb mijzelf getracteerd op 50 gram vodka, plakjes steur als hors d’oeuvre, Kievskie kotlety (kip), mineraal water en tartufo-ijs, alles voor 650 roebel (ruim 23 dollar).
Hoewel de westerse media het doen voorkomen alsof het in Rusland alleen maar kommer en kwel is, hetgeen onjuist is, zie je naast duidelijke vooruitgang en toenemende welvaart, inderdaad ook schrijnende gevallen van armoede. In de kleinere steden en op het platteland is het nog veel erger. Sveta vertelt mij over het sterftecijfer : de vrouwen worden gemiddeld niet veel ouder dan 60 jaar, de mannen rond 58. Veel mannen zijn uit hun rol gezet en voelen zich vernederd, hebben geen werk en geen geld; het komt voor dat kinderen hun verwijten, dat zij geen “nieuwe (rijke) Russen” zijn. Zij gaan het eerst heen. De vrouwen hebben altijd wel veel te doen, zijn flexibeler en sterker.
De volgende dag ga ik met Svetlana en haar vriendinnen Amanda (Engelse, maar al heel lang met Rus getrouwd) en Galja Moiseyevna naar een literaire damesclub, waar de schrijver Andrei Dimitriev over zijn laatste werk, Zakrytaja kniga (Gesloten boek), zal spreken. We komen bijeen in het Huis op de Kade (Dom na Naberezjna), een beroemd gebouw tegenover het Kremlin, waar bekende schrijvers woonden, vele waarvan door Stalin naar concentratiekampen zijn gestuurd en daar omgekomen. Het huis is geheel in zijn oorspronkelijke staat gebleven, met de originele meubels, een voorwereldlijk uitziende grammofoon enz., terwijl vele foto’s en opschriften herinneren aan vroegere tragedies.
Met Svetlana wandel ik door de fraai verlichte stad en in een boekwinkel kopen we een paar boeken , die hier door de gunstige dollarkoers heel goedkoop zijn.
Ik bezocht een sinoloog van het Instituut voor Oriëntalistiek, onderdeel van de Academie voor Wetenschappen, Dr. Andrei Dikariov. Zijn instituut was een schamel en door geldgebrek verwaarloosd gebouw, zoals er zo vele in dit land zijn. Hij bleek zich te hebben gespecialiseerd in de demografie van China, maar onze correspondentie was ontstaan door zijn belangstelling voor onze grote sinoloog Robert van Gulik, over wie ik met Leentje de Vries een biografie had geschreven. Met een kleine groep onderzoekers was hij bezig een standaardwerk van Van Gulik, Sexual Life in Ancient China, in het Russisch te vertalen en te becommentariëren. Het was zojuist ook door een professor in Petersburg vertaald, maar Dikariov en zijn team wilden er een nadere studie aan wijden en hoopten dat ik in Nederland het manuscript en aantekeningen van Van Gulik over dit onderwerp kon vinden. Hij vertelde mij iets merkwaardigs. Jarenlang probeerde hij vergeefs dit boek in handen te krijgen, maar het bevond zich in de Lenin Bibliotheek in een geheime afdeling. Leden van het Politburo hadden daar wel toegang, maar een onderzoeker van de Academie van Wetenschappen niet!
Toen ik in een van de vele metrogangen liep te zoeken, waar ik naar de Arbat kon overstappen, kwam er een enigszins bohémien-uitziende man naast mij lopen, die vroeg wat ik zocht. Ik zei: “de Arbat.” “O, dan breng ik u wel even.” “Hoeft niet, ik kan het makkelijk vinden.” Hij liep toch mee. Na een korte stilte: “Wat is de eerste letter van uw achternaam?” “Een B.”
Daarop begon hij onmiddellijk een gedichtje te declameren, dat met een B begon. Ik heb het later terug kunnen vinden; het is van Poesjkin:
Brozhu li ja vdolj ulits sjoemnykh.... In het Nederlands: Dwaal ik door rumoerige straten Of treed ik binnen in een overvolle kerk, Of zit ik tussen dwaze jongelui, Ik geef mij aan mijn dromen over.
“En de eerste letter van uw voornaam?” vroeg hij verder. Het Russisch heeft geen C, dus ik zei:”Een K.” Hij aarzelde geen ogenblik en er rolde weer een gedicht uit, ditmaal van Alexander Blok, naar ik later ontdekte:
Kak tsjasto platsjem – vy i ja - ... In vertaling: Hoe dikwijls wenen wij – u en ik – Over ons betreurenswaardig lot! O, vrienden, als jullie eens kenden De zwarte koude die ons nog wacht!
Ik had het verwacht: een verzoek om geld. “Het is de sterfdag van mijn moeder. Zou u mij honderd roebel willen geven?” Ik trok mijn portefeuille niet, want je wist maar nooit wat voor truc dit was; misschien had hij een handlanger. Maar ik had een vijftig-roebel biljet (nog geen twee euro) los in mijn zak, dat ik aan deze aardige, poëtische bedelaar overhandigde. Hij dankte en vertrok.
Veel gewandeld langs de oude en de nieuwe Arbat, waar je versteld staat van de luxueuze winkels. Ik lunch heel eenvoudig in een klein Russki Bistro: 100 gram wodka voor 45 roebel en vervolgens peljmeny (een soort ravioli), een batrushka (ronde koek gevuld met wat op fromage blanc lijkt) en koffie, voor 76 roebel, d.i. alles voor 4 euro Veel tijd breng ik door in de muziekwinkel Melodia, waar ik cassettes koop met populaire Russische liedjes en met toneelstukken, ook op videobanden. Elders ook nog een paar boeken (Poesjkin, Tsjechov, Lermontov en enkele hedendaagse schrijvers). Na veel omzwervingen beland ik in een Japanse Jakitoria voor koffie en ijs. De Russen drinken nu ook, behalve wodka, veel bier, en je ziet hier en daar reclameposters: “Beter een biertje in je hand dan een meisje in de verte!” En in de metro – een teken van grotere welvaart - reclame voor hondenvoer: “Realiseert u zich, hoe afhankelijk dieren van ons zijn?”
Bijna elke avond ging ik een toneelstuk zien, meestal in het Maly Theater. Svetlana was een goede gastvrouw en had mij al verscheidene keren te eten gehad. Ik nodigde haar uit voor de opera De liefde voor drie sinaasappels van Prokofjev in het Bolsjoi. Vooraf wilden we ergens eten, en in een zijstraat niet ver van het theater zag ik een 19e eeuws restaurant Serebranny Vek (Zilveren eeuw). Glorie van oude tijden: een majestueuze brede trap op, een maître d’hotel, die zo uit de negentiende eeuw kon zijn gestapt, een gigantische, barok versierde zaal en een vorstelijk gedekte tafel. We waren de enige gasten. De maaltijd was voortreffelijk. Later liet de eerbiedwaardige bediende ons de rest van dit bojarenpaleis zien. We bewonderden onder meer een grote ruimte met standbeelden en palmen: het was vroeger het badhuis voor de dames.
Mijn uitgebreide ronddwalingen door de stad eisen veel van mijn arme rechterknie (arthrose daterend van een oud auto-ongeluk), die veel aan kan, behalve trappen klimmen en afdalen. En dat doe ik voortdurend in de metro-stations; eindeloze trappen, maar hier en daar gelukkig ook een roltrap.. Een enkele keer lukt het om met een bus ergens heen te gaan, maar de moeilijkheid is dat in deze grote stad nergens een overzicht van de buslijnen te vinden is.
Heb vanmorgen twee uur in de rij gestaan voor het Maly Theater om kaartjes te kopen voor Gore ot uma van Gribojedov, benevens Visjnovyj sad (Kersentuin) en Djadja Vanja van Tsjechov. De laatste twee klassieke stukken werden goed gespeeld en waren gemakkelijk te volgen ( in Djadja Vanja waren de professor en de dokter voortreffelijk, maar Oom Vanja vond ik iets minder overtuigend. Helaas miste ik heel veel van het moeilijkere Gore ot uma. In het Operette-theater (dat zich “post-modern” noemt, waarom weet ik niet) zag ik bovendien een balletavond met de op het ogenblik meest gevierde ballerina Nana Ananiasjvila. Er wordt technisch heel knap gedanst, maar allemaal korte stukjes (solo’s en wat als pas de dé wordt uitgesproken). Misschien ontroert het me ook daarom niet; het lijkt toch meer atletiek en acrobatiek dan ballet. Bij de garderobe zie ik vier opvallende jonge mensen: twee bloedmooie en uiterst aantrekkelijke vrouwen en twee knappe, charmante mannen. Ze zijn goed gekleed, ongetwijfeld vermogend, maar geen blasé types. In het openbaar zo vrolijk en geanimeerd pratende mensen kom je in dit land zelden tegen. Trappen op en af in het theater en daarna in de metro-stations, te voet naar huis, praten met Sveta, die mij tot half een alles over haar familie vertelt, doodmoe naar bed. Gelukkig ben ik er in geslaagd het bovenraampje open te krijgen.
Zondagochtend naar de Jelokhovskii kerk, een groot gebouw met een fraai interieur, mooie ikonen, kaarsen en vol gelovigen. Hier is Poesjkin gedoopt. Daarna met een trolleybus naar het Izmailovskii Park, dat flink tegenvalt. Ik kom behoorlijk moe weer thuis, maar moet binnen het uur weer weg: lopen naar de metro, trappen op en af, overstappen naar ander station, door lange gangen, weer trappen, en lopen naar het theater. Maar als je dan uitgeput gaat zitten in je baignoire of waar dan ook, je hoort het gedruis van het verwachtingsvolle publiek, en het gordijn gaat op, dan is er de magie van die andere wereld, dat gespeelde en toch zo echte leven, die prachtige taal, die je meeslepen, en valt alle moeheid van je af.
Dinsdag de 31e wil ik het een beetje rustig aan doen. Het is heerlijk zonnig weer en als Sveta zegt dat ze inkopen gaat doen op de markt, vraag ik of ik mee mag. Het is een grote, goed van alles voorziene markt aan de noordkant van de stad. In een viskraam koopt ze steur en ik vraag haar of dat hier safe is. “O ja, want ’s avonds kopen de bandieten (d.i. de maffia) hier in, dus ze hebben alleen goede, verse spullen.” Een nieuw soort kwaliteitscontrole dus. De knappe, blonde verkoopster heeft helderblauwe ogen en een enorme boezem. Fluisterend vraag ik haar of zij ook kaviaar heeft. Op gedempte toon antwoordt zij bevestigend. Ze doet erg geheimzinnig en nodigt mij uit achter een kamerscherm, waar een gigantische koelkast staat. Zij duikt er met haar hele goedgevulde bloes in en komt eruit met een doos zwarte kaviaar die ik mag proeven. Ik wil liever de grijze beluga hebben. Kan ook. En die is verrukkelijk, smaakt zo fris en vers alsof hij net gevangen is. Het is natuurlijk contrabande. Daar sta ik nu met dat blondje in een nauwe ruimte, dicht tegen elkaar aan en verstopt achter een scherm, en bedenk plotseling dat ik mij gedeeltelijk moet ontkleden om bij het geldzakje te komen dat ik op mijn lichaam draag. De biljetten worden onzichtbaar overhandigd en stiekem geteld, de doos wordt in een plastic tasje gestopt en slinks, als waren het porno-foto’s, aan mij overhandigd. Het lijkt wel een klucht van Gogol die we hier opvoeren! Ik ben een half kilo kaviaar rijker en ongeveer 21 dollar armer, een koopje.
De volgende ochtend heel plezierig op de koffie bij Tiddo en Loes in de ambassade. Ze hadden mij te eten gevraagd, maar ik zou naar het theater gaan die avond. Ik denk dat ze inwendig een beetje hun hoofd zullen hebben geschud over die ouwe oud-collega, die zich elke dag vol laat lopen met de Russische taal. Zelf hebben zij het overigens heel erg naar hun zin op deze post.
Toen ik die avond in een zijloge van het Maly zat, ontdekte ik in een rij van de parterre recht tegenover mij een bekend gezicht. Hij zag mij ook, stond op en we zwaaiden naar elkaar. Het was mijn oud-collega Adriaan Jacobovits de Szeged, die zich ook, nog meer dan ik, met Russisch bezig hield. We hebben die avond een hapje samen gegeten en indrukken uitgewisseld. Hij had een heel wat ruigere reis achter de rug, langs de Wolga. Het bleek ons beiden te zijn opgevallen dat veel Russen er heilig van overtuigd zijn dat de Verenigde Staten Rusland arm willen houden en dat veel van hun economische moeilijkheden aan de V.S. te wijten zijn. Adriaan had een groot aantal studenten over dit onderwerp toegesproken en vragen beantwoord. Zelf had ik in diverse privé-gesprekken geprobeerd die bewering te ontzenuwen. Weinig antwoord had men op mijn stelling, dat zij na zoveel jaar communisme uiteraard niets van het kapitalisme begrepen, anders zouden ze weten dat voor het kapitalistische Amerika een welvarend Rusland voordeliger is dan een arm. Een kern van waarheid bevatte het Russische verwijt misschien wel: de Wereldbank en het IMF hadden aanvankelijk een aantal verkeerde adviezen gegeven, gebaseerd op westerse economische wetten, die in de Russische situatie toen niet bruikbaar waren.
De volgende dag, 3 november, brengt Tiddo’s chauffeur Konstantin mij naar de luchthaven Sheremetevo. Net als op de heenweg zit ik in het vliegtuig alweer naast een alleraardigst Russisch meisje, dit keer afkomstig uit Novosibirsk. Ze heeft de halve nacht (vier en een half uur) gevlogen, daarna een paar uur op aansluiting gewacht en nu nog drie en een half uur voor de boeg. Toch zit zij ijverig te studeren in haar chemieboek; ze doet een post-doctorale studie electrochemie in Eindhoven. Een Nederlands student zie ik niet zo gauw zoiets doen.
In Elista, hoofdstad van Kalmukkië, werd een academische conferentie gehouden, waarvoor ik was uitgenodigd, en op weg daarheen wilde ik een week in Moskou doorbrengen. De ambassadeur Tiddo Hofstee had mij wederom te logeren gevraagd, maar toen de datum van de conferentie bekend werd, bleek dat hij en zijn vrouw dan in Nederland zouden zijn voor een familiefeest. “Maar de bedienden zijn er, en je bent welkom.” Het zijn trouwe, waardevolle vrienden.
Ondanks mijn verzekering dat ik niemand lastig wilde vallen, en zeker niet tijdens een week-end (ik arriveerde Zaterdag 11 mei), was de tweede man, toen dus Tijdelijk Zaakgelastigde Hero de Boer zo vriendelijk mij van de luchthaven af te halen. Zoals gebruikelijk onder (oud-) collega’s, kregen we meteen een uitgebreid gesprek over de situatie ter plaatse en in het Haagse. Hij bleek veel gevoel voor humor te hebben.
De volgende dag wilde ik dollars wisselen bij een grote bank, maar kreeg tot mijn verrassing te horen: “Nee, kan niet, we hebben geen roebels!” In een andere bank lukte het wel, de koers was 30 roebel voor een dollar. Daarna kocht ik een biljet voor Zwanenmeer in het Bolsjoi (twee dagen later) en voor dezelfde avond een voor Nedoroslj ( De Halfwas) van Fonvizin, een achttiende-eeuwse schrijver, en misschien ook daarom heel moeilijk te volgen. Ik kwam die avond ontmoedigd thuis. Zou ik de studie van het Russisch maar opgeven? Van dit ingewikkelde blijspel met twee tegenover elkaar staande groepen van nogal eendimensionale figuren had ik de handeling wel enigszins kunnen begrijpen, maar de taal nauwelijks. Het werd schitterend geacteerd, maar was een draak van een stuk.
Op deze zonnige dag was ik ’s ochtends naar het Kiev station gegaan en had daar de bus genomen naar de universiteit op de Lenin heuvels en terug, een fraaie tocht langs bloeiende bomen en met een groots uitzicht over de stad.
Maandag videobanden en cassettes gekocht en op de kanselarij met en paar mensen gepraat, met name met Hero de Boer, de politieke raad, Onno Elderenbosch., die goed Russisch kent, met het hoofd van de consulaire afdeling, André Verkade, en de charmante secretaresse van de ambassadeur, Christina Altmann, die voor mij dagelijks telexen met nieuws uit Nederland, ook over de verkiezingen, onder de deur schuift (het kantoor grenst aan de residentie).
Om 6 uur heb ik een afspraak met Svetlana, mijn erudiete gastvrouw van een vorig bezoek. Ik neem haar mee naar een Armeens restaurant op de Nieuwe Arbat, waar we rustig kunnen bijpraten. Zij is nog steeds degene die het meest het woord voert; dat overkomt mij niet vaak, meestal ben ik dat.
De volgende dag weer boeken en video’s gekocht. Verder wat gewandeld in de buurt van de ambassade en in een chauffeurs-café shashlik en een biertje genuttigd. Die avond met de metro naar het Bolsjoi: Zwanenmeer! Het is gek, dat dit ballet mij en mijn vrouw nooit verveelt. Er komt natuurlijk ook heel wat nostalgie bij, als je het lang geleden hebt zien dansen door Ulanova, Lepesjinskaja en Plisetskaja. Overigens werd het ook nu prachtig gedanst, vooral de prima ballerina, Anastasia Volotsjkova, en de clown, Denis Medvejev, waren fantastisch, evenals het corps de ballet De enscenering was nu anders dan vroeger, naar mijn smaak minder goed: de zwanen zie je niet meer door de lucht zweven, ze zitten op een hoopje op de grond; er wordt teveel en te lang nadruk gelegd op de rol van de kwade geest; en Prins Siegfried wordt enigszins afgebeeld als een onzeker doetje. Heel hinderlijk – en vroeger onbestaanbaar - was het applaus en luid bravo-geroep van een stel jongeren bij elke geslaagde dans, terwijl het orkest nog speelde. Het verhaal en de ontroering werden daardoor vele malen onderbroken. Ondanks dat alles was het toch een heerlijke avond.
De volgende dag, Woensdag, had Hero de Boer mij uitgenodigd, samen met Onno Elderenboch en André Verkade , voor een lunch in het gerenommeerde Café Pushkin, mij alleen bekend van Gilbert Bécaud’s aardige chanson Nathalie. In plaats van, zoals Gilbert met zijn Russische gids, “un chocolat” te drinken, kregen we goede wijn en een voortreffelijke maaltijd in een bijzonder gezellige ambiance. Het kon haast niet anders, of ik moest vertellen hoe bepaalde zaken vroeger in Rusland en op de ambassade waren, ruim een halve eeuw geleden! Op een gegeven ogenblik merkte ik op het gevoel te hebben dat ik voor hen een soort archaeologische vondst was, die ze bezig waren op te graven. Maar in ruil daarvoor kreeg ik veel te horen over de tegenwoordige situatie.
Na de lunch liep ik met Onno naar de Doema (het parlement), waar Onno, die van mijn Kalmukkiana wist, een afspraak had gemaakt met Alexandra Burataeva, afgevaardigde van Kalmukkië. Hij kende haar, want ze had met hem en enkele van zijn collega’s een bezoek gebracht aan haar land. In Rusland kende iedereen haar gezicht; ze was in Moskou presentatrice geweest van het journaal van een groot televisiestation. We werden hartelijk ontvangen. Zij zag er goed uit en maakte een sympathieke indruk, was eerder een beetje onzeker dan erg van zichzelf overtuigd. Na de eerste beleefdheden was zij heel open over haar moeilijke relatie met de zonderlinge president van haar republiek. Blijkbaar wist Alexandra van mijn boek, dat in het Russisch wordt vertaald. Ik gaf haar de Russische tekst van mijn bijdrage voor de conferentie in Elista en kreeg van haar een videoband van de film, die zij had gemaakt over de deportatie van haar volk naar Siberië in 1943.
Terugwandelend naar de ambassade met Onno, kwamen wij langs gebouwen waar met een plaque werd aangegeven dat de militaire top van de Sovjet-Unie daar had gewoond: namen als Voroshilov en Maarschalk Boedjonnij, een van de zeer weinigen met wie, zo vertelde ik aan Onno, ik nog wel eens een kort gesprek had kunnen voeren op een receptie: een aardige, open cavalerie-officier met een indrukwekkende snor.
Donderdagochtend neem ik van de televisie (kanaal Kultura) het een en ander op video op om mee te nemen naar Nederland. Daarna een vrij uitgebreide wandeling naar een reisbureau en een bank. Het is broeierig-heet weer, en ik kom warm en laat voor de pasta-lunch met Christina, maar zij vindt het helemaal niet erg en we praten honderd-uit, we blijken ook veel gemeenschappelijke kennissen te hebben.
‘s Middags naar Marina Michailovna Bondaryuk. Zij en haar man zijn bekende figuren in de literaire wereld van Moskou. Het is een heel lieve, intelligente vrouw, die mij op de thee heeft gevraagd, maar gezien de Russische gastvrijheid blijft het niet bij thee of koffie. Haar zoon Konstantin, een linguïst, en later haar man kan ik helaas moeilijk volgen, ze spreken vlug en onduidelijk. Toen ik vertelde dat ik een tochtje naar Peredelkino wilde maken en de datsja van Pasternak bezichtigen, spraken we af daar Zondag samen heen te gaan.
Die avond ben ik uitgenodigd door Christina en haar aardige en aantrekkelijke vriendin Nicoline Griffioen, die op de consulaire afdeling werkt, om Falstaff te gaan zien in een theater dat ik nog niet kende, Helikon, aan de Nikitskie Vorota. Het is heel amusant ingericht, je zit in een halve cirkel vrijwel om het orkest en het toneelpodium heen, wat een intieme sfeer schept. Het is een geestige comedie die goed wordt gezongen en geacteerd. Vooraf en in de pauze tracteren mijn allerliefste gastvrouwen op een glas champagne en toastjes met kaviaar! Er werd hier een nobele vriendschap gesloten, die ook in de jaren daarna stand heeft gehouden.
De volgende dag was een rustige. Een beetje rondgewandeld, gelezen en TV gekeken. Het kanaal Kultura heeft voortreffelijke documentaires en films. De interviews en gesprekken staan op een hoog cultureel peil. Waarom hebben wij zo’n kanaal niet? Wat zijn onze “praatprogramma’s” daarbij vergeleken plat en onnozel.
Zaterdag weer de stad doorkruist en een paar boeken gekocht, waarvan ik de gesproken tekst inmiddels op cassette bezit. Enkele kerken in Kitaigorod bezichtigd, waaronder de zwaar-beschadigde en verwaarloosde Troitsy na Nikitinskach. . Het is een droefgeestige aanblik. Er loopt één priester rond, met wie ik in gesprek kom. Opeens vraagt hij of ik orthodox ben. Ik heb zo met hem en zijn half-verwoeste kerk te doen, dat ik in een spontane, dwaze opwelling ja zeg. Zijn ogen lichten op, hij geeft mij een kleine folder van de kerk en zegt: “Vertelt u in uw land hoe slecht wij ervoor staan.”
Op het Rode Plein drink ik op een terrasje naast het warenhuis GUM (dat was vroeger ondenkbaar!) een kop koffie en wandel daarna naar de Tverskaja (vroeger Gorki-straat). In een zijstraat is het bekende MKhAT, genoemd naar Gorki, een beroemd , vooral dramatisch theater. Alles uitverkocht. Vlakbij is de theaterschool en ik zie dat daar soms voorstellingen zijn. Ik ga naar binnen en er komen juist twee meisjes de trap af. “Nee, voor voorstellingen moet u in het theater hiernaast zijn.” “Daar is alles uitverkocht.” We lopen samen naar buiten, ze vertellen mij dat ze op deze toneelschool zitten, en opeens zegt een van hen, Masha, dat ik even moet wachten. Ze gaat het theater binnen en komt terug met een gratis kaartje voor mij, weliswaar op het hoogste schellinkje. Zo kon ik toch nog een geestige komedie zien in dit beroemde theater, waar ik vroeger veel kwam.
Zondagochtend rijdt Marina ons naar Peredelkino; haar man en zoon gaan mee. Maar voor we gingen rijden, en ook in Perdelkino, moest ik helpen een paar probleempjes op te lossen. Het bleek dat Marina nog maar een jaar haar rijbewijs had, en moeilijk kon parkeren en uit stilstand wegrijden. Onderweg brengen ze mij in herinnering, dat langs deze brede weg die ons in westelijke richting voert, indertijd Napoleon Moskou is binnengetrokken. We komen in een prachtig natuurgebied met datsja’s van de literaire élite. In het huisje van Pasternak hangt die enigszins plechtige sfeer van herdenking en bewondering, die men in dit land in de huizen/musea van grote schrijvers en andere kunstenaars aantreft. Voor de kunstlievende Rus zijn dit geheiligde oorden. Er hangen overal prachtige tekeningen die door Boris’vader, Leonid Pasternak, zijn gemaakt. Elke kamer biedt een uitzicht op bos, tuin en bloeiende seringen. De schrijver werkte eerst aan een tafel, maar na een licht hartinfarct op advies van zijn dokter aan een hoger bureau. We zagen hem in gedachten daar zitten in dat sympathieke buitenhuis met het mooie, vredige uitzicht. In de slaapkamer staan we even stil bij het bed waarin hij overleed. Iemand maakt het kruisteken.
We wandelen nog wat door het bos en langs een vijver voordat we teruggaan naar de stad. Gelukkig zijn er geen files, zoals die welke we ’s ochtends richting Moskou hadden gezien, maar er valt plotseling een flinke regenbui, gevolgd door hagel en sneeuw. Het is vandaag 11 graden C. Om drie uur thuis en de zon schijnt weer. Ik lees, maak wat aantekeningen en kijk TV: De verloving in het klooster van Prokofiev door het Mariinski theater uit Petersburg onder leiding van Gergiev. Ik eet slecht in een naburig restaurant en pak mijn koffers.
Maandagochtend maak ik weer zelf mijn ontbijt. Het is vandaag heel koud. Om 10 uur haalt de chauffeur Nikolai me af; hij rijdt ons langs een fraaie route, vanwaar we verschillende aspecten van Moskou te zien krijgen. Demidedovo is de luchthaven voor binnenlandse vluchten, vanwaar ik naar Elista zal vliegen. We zijn er om 11 uur, zoals voorgeschreven, maar mijn loket blijkt pas om 11.55 open te gaan; eerst worden vluchten naar Omsk, Tomsk, enz. behandeld. Ik kom in een klein vliegtuig, een JAK 40, te zitten naast een professor in de filosofie, die Kalashnikov heet. Hij geeft toe dat hij familie is van het bekende geweer. De man is een groot prater, een felle nationalist en communist, rabiaat anti-amerikaans. De Amerikanen zitten nu in Georgië en Centraal Azië (“wie dat gebied beheerst, heeft alles in zijn greep”) en willen daar blijven. Ze hebben er hun eigen vliegvelden gebouwd. En China heeft een deel van Kirgizië bezet. Alles ten Oosten van de Oeral zal door de V.S. en verder door China en Japan worden ingenomen. De Russische Federatie valt uiteen. Gorbatsjov was een verrader, die zijn land aan de Amerikanen heeft verkocht. Hij laat mij het tijdschrift zien, dat hij redigeert: het druipt van anti-amerikanisme, alle zonden en ellende van de wereld worden aan de V.S toegeschreven, en dat in een taal die herinnert aan die van Hitler en Stalin. Ik laat hem maar praten, een discussie lijkt zinloos.
In Elista schijnt de zon en de temperatuur is alleraangenaamst. De minister van cultuur, Nikolai Dzhambulovitsj Sandjiev, de uitgever (die mijn boek wil gaan uitgeven) Gennadi Lidzheev en een tolk Russisch-Engels, ene Natalja, staan mij op te wachten. Ik ontmoet nu ook een der Japanse deelnemers aan de academische conferentie, de mongolist Prof. Tanaka, met zijn tolk, een Japans meisje dat, naar later blijkt, over een grote Russische woordenschat beschikt, maar wier uitspraak zo grappig klinkt, dat de Russen vaak slap liggen van de lach. Zelf kan ik er ook niet ernstig bij blijven.
We rijden naar de zgn. Chess City, een eind buiten de stad. In zijn schaakgekte heeft de president van de republiek een aparte stadswijk laten bouwen met een groot, modern gebouw met veel glas, in de vorm van een nomadentent, voor de schaaktournooien en een aantal huisjes voor de schakers. Ik krijg voor mij alleen de benedenverdieping van zo’n huisje, No. 227. Het is een ruim appartement, nieuw en een onbewoonde indruk makend. In de keuken is geen bord, mes of vork te ontdekken. Maar de douche werkt, en om 6 uur haalt de chauffeur van Sandjiev mij op. Van het ministerie van cultuur loop ik met de minister naar de uitgeverij “Dzhangar”, waar de uitgever Lidzheev voor ons drieën een heerlijke maaltijd heeft laten aanrichten. Met rijkelijk stromende wodka worden bij de kaviaar vele toasts uitgebracht, daarna krijgen we een voortreffelijke visschotel. Op de terugweg naar Chess City halen we Valja, de vrouw, en Roza, de dochter van minister Sandjiev op, die meegaan om mijn appartement te zien, waar ik ze op dat moment alleen mineraalwater kan aanbieden.
Ik was twee dagen vóór de conferentie naar Elista gereisd in de hoop daar wat rustig rond te kijken en een aantal mensen te ontmoeten, die ik van een vorig bezoek kende. Maar de pro-rector had voor elk van die twee dagen al een voordracht voor mij geprogrammeerd.
Dinsdag zat het groot-auditorium van de universiteit vol met studenten in de geschiedenis en wat hier heet regiokunde (vnl. Centraal Azië en Verre Oosten) op mij te wachten. Als onderwerp koos ik de gezantschappen van China naar de Oirat-Kalmukken aan de Wolga en van laatstgenoemden naar China en Tibet; de moeilijkheden die zij soms van Russische zijde, dan weer van de Chinezen ondervonden bij hun streven om contact met hun geestelijk leider, de Dalai Lama, te onderhouden, en zo veel meer. Mijn inleiding overlapte gedeeltelijk een van de beide bijdragen die ik voor de conferentie had geprepareerd, zodat ik het in het Russisch kon doen. Er kwamen een paar goede vragen, maar ook een over Nederland, en wel over het Nederlandse drugsbeleid! Ik heb mijn persoonlijke mening gegeven, niet de officiële, politiek-correcte.
Mevrouw Balakaeva had mij voor de lunch uitgenodigd. Zij laat mij foto’s van haar overleden man zien, die schrijver was, zijn studeerkamer en bureau, alles piëteitvol intact bewaard als in een museum. Zij heeft een verrukkelijke vissoep en twee soorten sla gemaakt, en de wodka ontbreekt natuurlijk niet. Ik geef haar enkele geschenken van haar dochter Deliash en mijzelf , en ook de reisbiljetten die ik Moskou voor haar in orde had gemaakt. Deliash belt op uit Amsterdam om te vragen hoe alles gaat. Nikolai Dzhambulovitsj (minister Sandjiev) haalt mij af. Onderweg koop ik brood, kaas en Nescafé. Na deze drukke dag, ga ik om kwart voor tien slapen. Het is een heel koude nacht.
De volgende dag dacht ik vrij te hebben, maar ho maar! De auto komt mij halen, men verwacht mij op de universiteit, waar weer een zaal vol studenten zit, dit keer van de Kalmukse faculteit, die hun taal, cultuur en geschiedenis goed kennen. Na de gebruikelijke thee met koekjes, bijt Tanaka de spits af met een pleidooi voor een gemeenschappelijk schrift voor Mongolen en Oirats, zodat er één Mongoolse literatuur ontstaat.
Ik had gemerkt dat er Oirat-Kalmukken zijn die bestrijden dat zij West-Mongolen zijn, zoals zij veelal worden genoemd. Maar hoe dit ook zij, Mongolen en Oirats hebben dezelfde taal, zij het met variaties. Ook is mij hier duidelijk geworden, dat de Kalmukken en hun verwanten, die in 1771 naar Centraal Azië zijn getrokken, zo uit elkaar zijn gegroeid - alleen al door de geografische afstand en de Russische, respectievelijk Chinese invloed - dat zij zich als aparte volkeren zijn gaan beschouwen.
Na Tanaka moet ik eraan geloven. Ik put gedeeltelijk uit het referaat over “Kalmuks leiderschap”, dat ik voor de academische conferentie heb voorbereid. Het is een van de onderwerpen van de conferentie die gehouden wordt naar aanleiding van de 360-jarige herdenking van de geboortedag van hun grote Khan Ayuka. Bij een vergelijking van de rol der verschillende khans en hun onderlinge twisten, kom ik vanzelf op de grote uittocht van 1771 en de rol van Ubashi Khan. Sprekend over de huidige situatie, merk ik op, dat hoewel de Oirats in China en de Kalmukken in Rusland hun soevereiniteit hebben verloren, zij elk in het grotere geheel een min of meer autonome positie innemen. Bij wijze van troost wijs ik erop, dat de kleine landen in Europa in een vergelijkbare positie komen te verkeren: wij geven nu zelfs vrijwillig steeds meer soevereiniteit op (wij hebben de euro, jullie de roebel). In de moderne tijd is de rol van leiderschap minder belangrijk geworden, maar zeker niet te verwaarlozen. Voor de kleinere landen, die in een federatie opgaan, is wijs leiderschap en effectieve diplomatie wellicht zelfs van meer essentiëel belang dan ooit, willen zij hun identiteit niet verliezen.
Tanaka en ik hadden een aandachtig gehoor, dat hier en daar kritische vragen stelde. Mij interesseerde speciaal een discussie, die zich ontspon over de grote uittocht in de achttiende eeuw. Op de vraag, die ik had opgeworpen, waarom Ubashi zo’n haast had om midden in de winter te vertrekken en de anderen achter te laten (die in die zachte winter door de ijsschotsen de Wolga niet konden oversteken), konden zij ook niet beantwoorden. Ik wist dat er hier uiteraard kritiek bestaat op Ubashi’s besluit, want hun volk aan de Wolga werd daardoor tot een derde teruggebracht. Eén student had een interessante suggestie. Zou er sprake zijn geweest van onenigheid tussen de leiders (niet ongebruikelijk onder de Kalmukken)? Zouden zij, die zich aan de westkant van de Wolga bevonden, in meerderheid Derbeten, misschien deze riskante tocht niet hebben willen maken? Was de gerussificeerde kolonel Alexei Dondukov, een Derbeet, inmiddels al uit St.Petersburg naar zijn ulus terugekeerd?
Na afloop de gebruikelijke zakuski (hors d’oeuvres) met afschuwelijke Mongoolse thee en idem soep, daarna gewone thee en cognac, in gezelschap van Tanaka en zijn grappige tolk, het hoofd van de Kalmukse faculteit (een praatgrage dame) en de aardige, geleerde Prof. Bitkeev. Om half twee was ik thuis en om half drie kwam de auto ons halen voor een stadstour, gevolgd door een televisie-interview.
De twee dagen van de conferentie waren geheel gevuld met een groot aantal referaten over de materiële en geestelijke grondslagen van de Kalmukse staat binnen de structuur van Rusland. Er waren vrij weinig buitenlandse deelnemers: enkele Russen, Japanners. Burjat-Mongolen, een Xinjiang-Torgoet uit Japan. Maar het niveau van de deelnemers, ook die van de Kalmukse universiteit, was verrassend hoog. De vele onderlinge contacten, gestimuleerd door gemeenschappelijk eten en drinken, waren bovendien heel plezierig. We kregen een lunch buiten de stad, waar Kalmukse dansen voor ons werden uitgevoerd.
De laatste avond was er een diner dansant, waar ik mij van dansen onthield tot er een aantrekkelijke, jonge Torgoetse op mij afkwam en mij uitnodigde. Het werd een wilde dans, op de muziek van het lied “The Sex Bomb”, en toen ik daarna vroeg wat zij deed, bleek ze aan de universiteit Russische geschiedenis te doceren, en wel de periode van het feodalisme!
De dag van mijn vertrek was het helder, zonnig weer en hadden we een prachtig uitzicht vanuit de niet zeer hoog vliegende JAK-40. De ambassadeur en zijn vrouw waren inmiddels in Moskou teruggekeerd uit Nederland. Bij het avondeten bleken Tiddo en Loes ook veel van kaviaar te houden, waarvan ik een kilo uit Kalmukkië had meegekregen. Ook wodka had ik bij me, zodat ik iets van de ontvangen gastvrijheid kon vergoeden. Het werd een buitengewoon gezellige avond.
In deze jaren bezocht ik wederom Moskou, en in het laatste jaar ook St. Petersburg. De details laat ik nu weg, en ik zal mij beperken tot het hoofddoel van deze reizen, te weten enig bescheiden historisch onderzoek.
Ik was mij gaan interesseren voor de rol welke de Amsterdamse burgemeester en bewindhebber van de VOC Nicolaas Witsen (1641-1717) heeft gespeeld in de Nederlandse-Russische betrekkingen. Uit een verslag van Uhlenbeck was mij gebleken dat er zich brieven van o.m. Witsen in de Russische archieven bevonden, en zo kwam ik terecht bij het RGADA (Rossiiskij Gosudarstvennij Archiv Drevnikh Aktov). Op werkdagen bracht ik elke ochtend en soms middag daar door temidden van Russische onderzoekers, waarvan vele tot mijn jaloezie voorzien waren van een laptop.
Ik vond er veel wetenswaardigs, maar één brief van Witsen aan onze gezant Van Keller, d.d. 31 januari 1690, trof mij in het bijzonder. De Russische Tsaar had Witsen advies gevraagd, hoe de handel met China en Perzie het best kon worden geregeld. Witsen stelt in zijn brief allereerst, dat “deze republiek”, en in het bijzonder de stad Amsterdam, groot en machtig is geworden door vrije toegang te verlenen aan alle vreemdelingen, mits zij zich aan de wetten van het land houden (deze stelling van Witsen is helaas niet zonder meer van toepassing op de huidige situatie in Nederland m.b.t. immigratie: immers, de nieuwkomers uit de Zuidelijke Nederlanden en van elders waren in die tijd over het algemeen welvarende en ondernemende lieden! C.D.B. ) Dit houdt in, aldus Witsen, dat het iedereen vrij staat hier handel te komen drijven en dat hij niet meer belasting hoeft te betalen dan de ingezetenen. Bovendien staat het elke buitenlander vrij weer met al zijn bezittingen te vertrekken, als hem dat goed dunkt.
In de handel met China steekt een goudmijn, verzekert Witsen, waaruit grote schatten in de schatkist van de tsaar kunnen vloeien. Daarvoor is het nodig China te laten weten, dat er in Rusland een vrije markt is voor de handel , waar iedereen vrij mag komen en vertrekken, zijn handelswaar tegen een geringe tol mag verkopen dan wel weer meenemen indien niet verkocht. Van belang is ook dat men aan iedereen, zonder onderscheid des persoons, mag verkopen. In dit verband merkt Witsen op, dat hem de Moscovische manieren bekend zijn, volgens welke men daar niet wenst dat de oriëntaalse volken aan iedereen in Moskou en Archangel hun koopwaar aanbieden. Deze praktijk is schadelijk, aldus Witsen. Men dient vrijheid van reizen door het gehele land te waarborgen en de mogelijkheid om overal de waren te kopen en verkopen, die de Chinezen aanvoeren. Zowel Moscovische als alle andere, zowel Russische als Nederlandse kooplieden (Cursief van mij. Hier komt het ware interesse van Witsen voor deze zaak aan het licht, C.D.B.) dienen aangemoedigd te worden naar China te reizen en Chinese goederen in Rusland op de markt te brengen.
Terzijde vermeldt de schrijver, dat hier (d.w.z. in Nederland) te zijner tijd aanzienlijke kooplieden gevonden zullen worden die belangrijke contracten voor Indische en Chinese koopwaar zullen willen afsluiten. Om dit te bevorderen zouden Hare (Tsaarse) Majesteiten in een goede verstandhouding en vriendschap dienen te leven met de Chinezen, en in het bijzonder rust en vrede te betrachten met de Tartaren die tussen China en Moscovië zijn gelegen. Verder wijst Witsen op het belang van orde in deze gebieden voor de instandhouding van goede wegen en riviervaartuigen.
Niet alleen Rusland zal veel profijt genieten van de handel met China, maar ook “onze natie”, zoals blijkt uit de gesprekken die Witsen, naar hij zegt, heeft gevoerd met enkele van de aanzienlijkste (Nederlandse) kooplieden, die verklaarden grote hoeveelheden van dergelijke waren van Archangel en Moskou hierheen [naar Nederland] te kunnen vervoeren. De tol die hierop zal worden geheven, zal in aanmerkelijke mate de schatkist van de tsaar ten goede komen. Wel beveelt hij aan deze tol niet te hoog te stellen, dat zou de handel schaden.
Deze brief dateert van 31 januari 1690. Zou Witsen werkelijk niet hebben geweten dat noch Rusland noch China geïnteresseerd waren in de openstelling van hun land voor de onderdanen van het andere en in een vrij handelsverkeer? De betrekkingen tussen Rusland en China verliepen moeizaam. Een jaar eerder, in 1689, was het verdrag van Nerchinsk tot stand gekomen , dat nieuwe mogelijkheden voor de handel tussen Rusland en China opende. Echter, deze handel werd geheel door de staat gecontroleerd, en kon alleen plaatsvinden met toestemming van het centrale gezag. In de praktijk bleek het weliswaar uiterst moeilijk, vanwege de lange grenzen en uitgestrekte onherbergzame gebieden, om niet-geautoriseerde particuliere handel en privé-transacties van de Siberische voevoden (gouverneurs) tegen te gaan, maar van een vrije markt, zoals door Witsen voorgesteld, was in Rusland en ook in China geen sprake. Zijn voorstel lijkt mij op het eerste gezicht dan ook eerder bedoeld om op indirecte wijze bij de Russen aan te dringen op grotere openheid en vrijheid voor de handel met het Westen, lees: Nederland.
Blijkbaar genoot Nederland het recht van meestbegunstiging in de handel met Rusland (althans voor een aantal goederen). In een brief van 24-6-1700 aan de rijkskanselier Golovin meldt Witsen, dat hij, nu hij weer in de Staten-Generaal gedeputeerd is, ertoe heeft kunnen bijdragen dat een schriftelijke resolutie is genomen alle schepen van de Tsaar en diens onderdanen alle hulp, defensie en vriendschap te bieden. Voor de zoveelste maal zwaait hij de Russische gezant in Den Haag, Andrei Matveev, uitbundig lof toe, en hij besluit:
“Ik neem de vrijheid om Uwe Excellentie het interest van deze Staat en derzelver ingezetenen te recommandeeren en dat hij blijve effectueeren dat gene Natien in de genade harer Tsaarse Majesteit voor die van deze Landen moge worden gepraefereert.”
In 2003 logeerde ik in Moskou van 20 oktober tot 5 november; in 2004 in dezelfde periode eerst in Moskou, wederom bij mijn dierbare vrienden de Hofstee’s, en vervolgens van 3 tot 7 november in St. Petersburg, bij de allerliefste Nicoline Griffioen in haar mooie appartement met een fantastisch uitzicht op de Neva. Daar onmoette ik ook de nieuwe Consul-Generaal, Ed Hoeks, die Russisch kent en evenals ik belangstelling heeft voor de Russische archieven. Ik vertelde hem dat op bijna alle oude documenten die ik in Moskou had opgevraagd een flap was bevestigd met de naam Koningsbrugge, die er in de jaren negentig was geweest. Hij toonde mij toen de uitgave Baltic Studies (van het Instituut voor Noord- en Oosteuropese Studies in Groningen), dat onder redactie staat (mede) van Dr van Koningsbrugge. Terug in Nederland, heb ik daar meteen alle uitgaven van opgevraagd..
In Moskou nodigde ik Galina, de vertaalster van mijn roman Asaray (Nakaz Bogov), en haar dochter Sascha uit voor een etentje. Je hoort bij zo’n gelegenheid weer het laatste nieuws, o.a. dat door de arrestatie van Chodarkovskij en de actie tegen Joekos, allerlei subsidies voor goede doelen, zoals een jongerenbibliotheek, zijn komen te vervallen.. Verder ontmoette ik natuurlijk weer alle oude vrienden, van de ambassade en Russen.