De Nederlanders in Nagasaki
Carl Barkman
’t Begon al donker te worden, toen de eigenares en haar voornaamste geisha’s, in prachtige gebloemde zijden gewaden, ons diep buigend binnenlieten in het oudste en meest gerenommeerde restaurant van Nagasaki, onder het geroep van “irasshaimasu” — “welkom!” De laan waar wij liepen, met aan weerszijden kaarsrechte, donkergroene cypressen en vóór ons het verweerde hout van de fraai gewelfde voorgevel, de rust en stilte van dit plekje midden in de drukke stad, gaf mij het gevoel een tempel, een Shintō heiligdom, binnen te gaan. Onze entrée had inderdaad iets plechtigs, ofschoon met een ondergrond van voorpret, misschien wel van iets ondeugends, bij de aanblik van deze glimlachende en feestelijk uitgedoste dames. Bij de ingang keken statige pioenrozen ons minzaam en tot ernst manend aan, en een van ons, die dit land goed kent, citeerde een haiku van de dichter Buson:
Hoe staan in stilte, voordat de gasten komen, de pioenrozen.
De eenvoud van de traditionele Japanse architectuur, de rust van het interieur, waren ook hier weer een weldaad voor het oog van de moderne mens. Precies zóveel matten vormen de vloer, die weer in volkomen gave verhouding staat tot houten wand en raam. Een perfecte harmonie, zowel binnen als in relatie tot de tuin, die wij door het open venster bewonderden. In de avondschemer gloeiden nu zacht de bolronde papieren lampions onder het overhangende dak, met de door een kalligraaf geschilderde schrifttekens Ka-getsu (Bloemen en Maan), de naam van het eethuis.
Nederlanders zijn in Nagasaki bijzonder welkom. Onze toenmalige kroonprinses Beatrix bracht een onvergetelijke avond in dit beroemde historische restaurant door, opeenvolgende Nederlandse ambassadeurs, missies van de grote Nederlandse steden en van het bedrijfsleven, geleerden en journalisten dineerden in de Ka-getsu-kan.
Waarom juist hier?
Laten we luisteren naar wat de geisha’s zingen tijdens de verfijnde maaltijd die ons hier wordt opgediend, want in die oude Nagasaki-liedjes worden de Hollanders genoemd: het woord Oranda-jin komt er in voor. Bij navraag blijkt dat het lied inderdaad verhaalt van Nederlanders die van verre kwamen en weer heengingen. Dat was die unieke en buitengewoon boeiende episode in onze geschiedenis, waarover we wel vaker, maar misschien toch te weinig gehoord hebben.
Mijn gedachten dwalen hier meteen af naar het VOC-schip “Liefde” dat, na een kaap- en rooftocht op de westkust van Zuid-Amerika, in april 1600, door stormen geteisterd, in Japan aan land kwam. Daar is het immers allemaal begonnen, de speciale relatie tussen Nederland en Japan. Van de overlevenden van die scheepsramp werden een Nederlander en een Engelsman uitgenodigd adviseur te worden van de toen heersende Shōgun.
De handelspost die de Nederlanders later vestigden op het eilandje Hirado, werd, zoals bekend, in 1641 verplaatst naar de grote havenstad Nagasaki, waar zij op het kunstmatige eilandje Deshima werd ondergebracht. En hier in Nagasaki zitten wij nu in het ook vroeger door Nederlanders bezochte restaurant en luisteren we naar liedjes over hen. Zij waren gedurende meer dan twee eeuwen de enigen, behalve de Chinezen, die in Japan werden toegelaten en er handel mochten drijven.
De oudere, ervaren, maar foeilelijke geisha die mij is toegewezen (een jonge collega zit naast een allerliefste leerling-geisha, hij wel!), stoot mij aan en heft het glas. Ik moet sake met haar drinken en krijg een zoen van dat zwaar geblankette gezicht met de felrode lippen.
Zodra de etiquette het toestaat, wend ik mij af en droom verder over het verleden.
Het moet altijd een fantastisch gezicht zijn geweest, wanneer de fraaie, rijzige zeilschepen, met hun rood-wit-blauwe vlaggen en kostbare last, statig binnenvoeren in deze schitterende baai, waaromheen de stad uitwaaiert en omhoog stijgt in de heuvels, bedekt met het groen van talloze mandarijnen-plantages. Zelf ben ik onlangs met een boot van buiten af deze baai binnengevaren om te zien wat voor indruk dat moet hebben gemaakt op de schepelingen uit Nederland. Daarbij was ik vergezeld van drie Japanse meisjes, Zij hadden mij, zoals vaker gebeurt in dit land, verlegen aangesproken en gevraagd “May we practise our English on you?” Als tegenprestatie zouden ze mij de stad laten zien. Gezeten tussen deze lieve kinderen op een comfortabele plezierboot, had ik het heel wat gemakkelijker dan de zeelieden, die hier eeuwen geleden na een vermoeiende en gevaarlijke reis aankwamen. Wat een verrassend contrast moet het voor hen zijn geweest, de aanblik van deze vredige haven in dit geordende land. En de inwoners van deze stad verdrongen zich aan de wal om van een groots schouwspel te genieten: de machtige, torenhoge schoeners die langzaam en arrogant binnengleden, getrokken door talloze Japanse roeiboten, en opdoemend uit een sluier van rook en damp na het afvuren van de saluutschoten uit hun kanons, als namen zij bezit van deze hele binnenzee. Zelfs de indrukwekkende Chinese jonken, die hier voor anker lagen, zwaarbeladen met vracht uit de havens van het Hemelse Rijk, waren geen partij voor deze reuzen uit het verre Westen. Alleen schepen uit Nederland en Nederlands-Indië kregen een geheime seinvlag die hun ongehinderde binnenkomst verzekerde.
Een der Nederlandse “opperhoofden” van de handelspost in Nagasaki in het midden van de negentiende eeuw, C.T. Van Assendelft de Coningh1, geeft een levendige beschrijving van zijn aankomst in die stad, des avonds en wel midden juli, tijdens het lantaarnfeest (O-bon matsuri). Op een kaap die zij passeerden woei als herkenningsteken de Nederlandse vlag, die met negen kanonschoten door het VOC-schip werd begroet. Hier, aldus De Coningh, “stevent men de baai in, en ziet zich plotseling uit volle zee, als in een heerlijk, door bergen omgeven meer getoverd. Talloze kleine pleziervaartuigen omringen het schip om nieuwsgierig de aankomende vreemdelingen te bekijken.”
De laatste anderhalve mijl sleepte een tachtigtal kleine scheepjes, alle met lantarens behangen, de grote Oostinjevaarder de baai verder binnen naar Deshima. Het was een sprookjesachtige avond, want overal brandden de lantarens van het O-bon feest:
“Schoner en stouter gezicht dan mij hier wachtte, herinner ik mij niet ooit gehad te hebben. De hoge bergen aan weerszijden van de baai waren van onder tot boven verlicht; [en op het water dreven] honderden, met veelkleurige lantarens behangen pleziervaartuigen, waarin jonge meisjes op de samisen of gitaar speelden; de vlammen mijner stukken (d.w.z. zijn kanons) verlichtten voor een ogenblik als zovele bliksemstralen het gehele toneel, terwijl elk schot, door de hoge bergen teruggekaatst, als een felle donderslag enige tijd bleef voortrollen.”
Na dit authentieke verslag van de binnenkomst van een VOC-schip in vroeger tijden, keren we terug naar het ook door kapitein De Coningh bezochte restaurant van Bloemen en Maan, waar ons verhaal begon en de geisha’s met hun ijle, hoge stemmen weer een liedje zingen, nu over harusame — de lenteregen van Nagasaki, die zacht neerdaalt op de cypressen en de fijnbladige bamboe, op de gladde, glimmende straten en de veelkleurige regenschermen waaronder mensen zich voortbewegen. In Japan, en vooral in deze zuidelijke stad, wekt dat beeld, waarom weet ik niet, steeds prettige gevoelens bij me op. Ik houd van deze milde, poëtische regen die liefdevol mensen en dingen streelt en niet wordt opgejaagd door wind zoals meestal bij ons. In veel Japanse liefdesliedjes komt het woord ame (regen) voor. Is het omdat, zoals een geleerde heeft gesuggereerd, jonge vrouwen vroeger de prille rijstplantjes uitzetten in het regenseizoen, tijdens welke periode zij en hun geliefden uit respect voor de regengod geen uiting mochten geven aan hun liefde voor elkaar? Of is de associatie van regen met liefde tot hetzelfde principe te herleiden als de Chinese uitdrukking “regen en wolken”, die voor geslachtsgemeenschap staat? Regen is immers ook vruchtbaarheid. Bovendien heeft ze in Japan iets rustgevends en melancholieks: er is de regen die zorgen wegspoelt en de regen van verdriet, tranen en gemis.
In de Japanse literatuur (ook van mannelijke auteurs) is een vrouwelijke sensitiviteit, die vooral uit de Heian periode (794–1160) dateert, eeuwenlang in hoge mate aanwezig geweest; zij is ook nu nog niet weg te denken uit de Japanse cultuur. De evocatie, de suggestie, maar ook de vergankelijkheid van schoonheid, de kortstondigheid van geluk, een half uitgesproken gedachte, eenzaamheid in de natuur, de regen: het zijn steeds weerkerende elementen in poëzie en proza. Zo schreef reeds in de negende eeuw de dichteres Ono no Komachi:
De bloemen verwelkten, Hun kleuren werden bleek, Terwijl, zonder enig doel, Ik mijn dagen in de wereld sleet En de lange regens vielen.
Een hoogtepunt in deze literatuur werd bereikt met het prachtige 11e eeuwse Verhaal van Genji van een briljante schrijfster, de hofdame Vrouwe Murasaki Shikibu, die er in slaagde een perfecte wereld van goedheid, schoonheid en weemoed te scheppen met personages waarin de lezer toch geheel kan geloven — misschien is dit boek wel ’s werelds oudste roman. De vertaling is 1100 bladzijden lang, maar hoe vaak ik er ook op deze reis in lees, het verhaal blijft mij steeds boeien.
We nemen afscheid van onze gastvrouwen, die ons diep buigend langs de cypressenlaan tot aan de poort begeleiden. Op het terras van mijn hotelkamer, met een weids uitzicht over deze ook voor Japanners exotische stad en haar miljarden lichtjes, droom ik na over de speciale band die tussen Nederland en Japan is ontstaan.
Er bestaan zoveel prenten en schilderingen over het leven van onze landgenoten in Nagasaki, dat er niet veel verbeelding voor nodig is om zich een voorstelling daarvan te maken. We hebben ze gezien in hun warme, Hollandse, rood-, blauw- en zwartlakense pakken, met brede steken op het hoofd, voor Japanse begrippen ware reuzen: zittend aan hun schrijftafel, biljart spelend, door een verrekijker turend, of bij een van die zeldzame gelegenheden aan een copieuze maaltijd aanzittend in het Ka-getsu of het Hiketaya restaurant in de Maruyama wijk, vergezeld van een bruine Javaanse bediende en omringd door Japanse meisjes.
Geen eigen Nederlandse vrouwen, die mochten er niet komen, zodat voor de mannen slechts de omgang met Japanse vrouwen tot de mogelijkheden behoorde. Dat was op zichzelf niet onplezierig: deze vrouwen waren bedreven in allerlei kunsten en de Hollandse mannen lieten zich graag door hen verwennen. Toch viel de scheiding van de eigen vrouw en kinderen sommige echtelieden (lang niet alle!) zwaar.
Vele van deze Nederlanders, vooral in het begin, waren niet erg geïnteresseerd in Japan en uitsluitend belust op het maken van winst voor de Verenigde Oostindische Compagnie of voor zichzelf. Maar zoals bekend waren er ook anderen, met intellectuele en artistieke belangstelling voor dit land en bereid hun kennis te verbreiden: mannen als Caron, Kaempfer, Thunberg, Titsingh, Doeff en, last but not least, Von Siebold. Boeken met anatomische, medische, botanische, geografische en andere kennis werden in dit door de Shōguns van de buitenwereld afgesloten land binnen gesmokkeld en gretig door Japanse geleerden gekopiëerd. Er ontstond een school van ‘hollandologen’, die zulke werken in het Japans vertaalden.
Op Deshima leefden de Nederlanders praktisch als gevangenen. Ze werden voortdurend bewaakt en als ze een wandeling in en buiten de stad wilden maken, moesten zij 24 uur van tevoren toestemming vragen aan de Gouverneur van Nagasaki. Een van de opperhoofden van de handelspost, G.F. Meijlan, beschrijft hoe hij bij zo’n uitstapje werd begeleid door drie of vier bewakers (“dwarskijkers”), drie of vier tolken, een compradore (leverancier), en ook nog de bedienden van het opperhoofd, van de bewakers en van de tolken, in totaal 20–30 personen. Bovendien liep een menigte kinderen achter hem aan, luid “Oranda!, Oranda!” roepend, en verschenen er nieuwsgierigen in de deuren en vensters van de huizen. Maar eenmaal buiten de stad, maakten het schitterende landschap en het zeegezicht veel goed.
Op zomeravonden was het een geliefd uitje voor Japanners om zich in de avondkoelte tegen zonsondergang met een gezelschap, waaronder dikwijls bekoorlijke meisjes in fraaie, kleurige gewaden, in de baai te laten rondroeien. Lag er een Hollands schip in de haven, dan voeren zij er dicht langs om het goed te kunnen bekijken. Soms dreven er wel meer dan twintig bootjes rondom het schip, tot groot genoegen van de matrozen, die luidkeels hun bewondering uitten.
Oorspronkelijk kwamen er jaarlijks vijf VOC-schepen in Nagasaki; later, toen de handel beperkt werd, nog maar twee per jaar. Wanneer een VOC-schip in de haven lag, was er veel bedrijvigheid en bevonden er zich wel tien of meer Nederlanders op Deshima, waarvan de meesten “zeer hupse lieden” waren (aldus De Coningh), die elkaar over en weer bezochten, samen aten of biljartten en op allerlei manieren het leven wisten te veraangenamen. Maar in de stille tijd, tussen twee schepen in, waren ze maar met zijn drieën of vieren en was er geen of weinig werk te doen. Dan sloeg de verveling toe. In die negen maanden van volledige afsluiting van de buitenwereld vonden sommigen gelukkig afleiding in de een of andere hobby, zoals werken in de (groente)tuin, tekenen, Japans leren, de Japanse tolken een taal onderwijzen, of — voorzover zij daar zelf, dan wel door bemiddeling van tolken en tekenaars, toe in staat waren — de geschiedenis, geografie, flora en fauna van het land bestuderen en natuurhistorische en andere voorwerpen verzamelen.
Eenmaal per jaar (na 1790 eens in de vier jaar) had de hofreis naar Edo (het latere Tokio) plaats en konden het opperhoofd en zijn begeleiders aan de beperkte ruimte van hun woonplaats ontsnappen. Op prenten zie je voorbijtrekken in hun gesloten draagstoel, die eruit ziet als een dichte kooi of wel een soort houten “doos”, met aan de voorkant en opzij een raampje, die aan een lange, onder het dak doorlopende draagstok door vier, in wijde jakken gehulde dragers werd getorst, twee vóór en twee achter. Naast elke draagstoel liep een begeleider. Zo’n hofreis, heen en terug, nam vier maanden in beslag.
De audiëntie bij de Shōgun duurde heel kort, en het Nederlandse opperhoofd had zich aan de vernederende regels van het hofprotocol (dat overigens ook voor Japanners gold) te onderwerpen: hij moest op handen en voeten, het hoofd omlaag houdend, de audiëntiezaal binnenkruipen en deze op dezelfde manier weer verlaten. Na de officiële audiëntie gebeurde het ook wel dat deze voor de Japanners vreemde, buitenissige Hollandse kooplui naar een ander vertrek werden gebracht en hun werd verzocht een stukje toneel op te voeren, dat door de Shōgun en zijn vrouw, die met prinsessen en hofdames in een aangrenzende kamer zaten, vanachter rieten jaloezieën werd gadegeslagen. Kaempfer beschrijft hoe zij moesten wandelen, elkaar begroeten, een dronken man nadoen, dansen, springen (hieraan hoefde het opperhoofd niet mee te doen), een liedje zingen, en dergelijke. Allemaal terwille van de handel!
Ondanks hun geringe vrijheid van beweging wisten de Hollanders, vooral tijdens deze hofreizen, toch veel kennis over land en volk te vergaren. Behalve wat zij zagen en hoorden, droegen de vele voorwerpen die ze verzamelden en naar Nederland meenamen in grote mate bij tot de kennis van Japan in de buitenwereld.
Na zovele jaren is er in Nagasaki natuurlijk weinig overgebleven van die Hollandse periode: liedjes, een museum, herinneringen. Op een van mijn wandelingen door de stad volg ik de route van de befaamde oriëntalist Dr. Robert van Gulik, die ik in China heb gekend en over wie ik een biografie schreef2. Hij bezocht met een Japanse vriend in 1949 een Zen-tempel in Nagasaki, de Kōtaiji, en liet daar bij het graf van Zūfu Jōkichi een boeddhistische mis lezen. Hij was bewogen door het lot dat de overledene en diens ouders had getroffen.
Het is er stil vandaag. De zonnestralen boren zich door de hoge dennen en omarmen het koperen wierookvat, waaruit slierten geurige rook omhoog kronkelen. Op deze stille plek is dus Jōkichi, die het land van zijn vader nooit heeft mogen zien, begraven. Wie was deze Zūfu Jōkichi? Hij was het zoontje van Hendrik Doeff (verbasterd tot Zūfu), die in het begin van de negentiende eeuw als opperhoofd op Deshima de Nederlandse handelspost leidde, en Uryūno, een van zijn vaste Japanse vriendinnen (hij had er nog een paar). Doeff was beroemd als geleerde en als minnaar. Tot zijn smartelijke teleurstelling gaven de Japanse autoriteiten hem geen toestemming zijn zoon Jōkichi mee naar Nederland te nemen. Vóór zijn vertrek echter nam hij maatregelen voor het levensonderhoud van Uryūno en hun zoon, die overigens reeds in 1824 stierf op een leeftijd van nauwelijks zeventien jaar.
Alleen vrouwen uit Maruyama, de wijk van amusement (en, dat wordt dikwijls vergeten, ook van kunstzin en artistieke bedrijvigheid), werden op Deshima toegelaten; eerst mochten deze Oranda-yuki er telkens één nacht doorbrengen, later drie dagen en tegen het einde van de achttiende eeuw kwam een ‘vijf-dagen-stelsel’ in zwang. Weer later mochten zij op Deshima wonen, maar moesten zich wel elke dag buiten de poort bij de wacht melden; daar konden zij ook hun familieleden ontmoeten. Hun functie was die van courtisane, huishoudster en tijdelijke echtgenote. Het opperhoofd Meijlan schrijft dat zij “zelden of nooit ontrouw worden aan de huurder die hare gunsten betaalt”. In dit opzicht moet “de huwelijkstrouw elders somtijds verre achterstaan”, aldus Meijlan. Volgens hem keren deze dames na afloop van hun dienstverband weer als eerbare vrouwen in de maatschappij terug, maar daarin is hij misschien wat te optimistisch.
Prof. Dr. F. Vos heeft een aantal aardige bijzonderheden over het leven op Deshima vermeld:
De Oranda-yuki waren vlotte meisjes, die zich in hun gedrag duidelijk onderscheidden van hun ingetogen zusters. Zij mengden Nederlandse en Maleise woorden in hun conversatie, schudden handen en gaven kussen (umakuchi, ‘lekkere monden’). Zij droegen armbanden en met edelstenen bezette ringen, dronken koffie en aten chocolade. Het nadeel van het eventueel gebruik van Westerse kleding wordt treffend uitgedrukt in de volgende senryū:
Maruyama de
toru munagura wa
botan-gakeHet keurslijfje,
waarnaar men in Maruyama grijpt,
zit met knopen dicht.
De vriendinnen van vele opperhoofden en artsen op Deshima zijn met name bekend. Uit diverse verbintenissen werden kinderen geboren, wier lot in de hechte Japanse maatschappij doorgaans verre van benijdenswaardig moet zijn geweest (-).
Maruyama ni
sangoju wo umu
onna ariIn Maruyama
zijn vrouwen, die het leven
schenken aan koralen.
Met de koralen in deze senryū worden de exotische ogen van de half-Japanse kinderen bedoeld.(-)
Maruyama no
wakare ichiman
sanzenriEen afscheid in Maruyama
betekent [een verwijdering
van] 13.000 mijl.
(-) Gezien deze en andere liefdesrelaties is het geen wonder dat de stereotypen, die zo vaak aangetroffen worden met betrekking tot vreemde volken en rassen, ook opgeld deden in Japan. Van de Hollanders werd verondersteld dat zij over fenomenale sexuele vermogens beschikten, die dank zij geheimzinnige medicijnen nog hoger konden worden opgevoerd.
Oranda no
yakuryoku mekake wode
notautaseHoe probaat toch werkt
Hollandse minnedrank:
mijn liefje kronkelt…
(Citaten uit Prof. Dr. F. Vos, Het dagelijks leven der Nederlanders op Deshima, in: Vier Eeuwen Nederland-Japan, Uitg. Mij De Tijdstroom bv, Lochem 1983).
Op een boottochtje in de haven werd ik, zoals gezegd, door drie Japanse schoolmeisjes van achttien en negentien jaar vergezeld. Er werd flink Engels geoefend. Steeds weer wilden zij om beurten met mij op de foto tot ik er genoeg van kreeg, hoe aandoenlijk het ook allemaal was. De langste, knapste en meest ‘sexy’ van de drie, Mayumi, vlijde zich bij elke foto dicht tegen mij aan. Haar verwachtingen waren, zo leek het, hooggespannen.
Om de teleurstelling over het beëindigen van de foto-sessie wat te verzachten, stelde ik voor dat we met de tandradbaan naar boven zouden gaan om van het grootse uitzicht te genieten. We wandelden er rond en praatten honderduit. Het was een heerlijke dag, misschien vooral voor die ene van hen, wier blik niet van mij afhield en die hier schuchter haar hand in de mijne legde. Tenslotte daalden we weer af naar de stad en dronken er hotto (afkorting van hot coffee) in een café. De meisjes begrepen dat er spoedig een einde aan ons samenzijn zou komen en werden steeds stiller.
Er zijn buitenlanders die denken dat Japanners koel en afstandelijk zijn, en niet gauw emotioneel worden. Het tegendeel van die stelling werd ook nu weer bewezen. Mayumi, het lange slanke meisje met de grote, on-Japans ronde ogen die mij zo weemoedig hadden aangekeken, bracht mij met haar beide vriendinnen naar het hotel terug, waar we buiten afscheid van elkaar namen met, zoals bij ons gebruikelijk, een zoen op elke wang. Een zachte, melancholieke regen, Nagasaki no ame, begon op ons neer te dalen, geheel passend bij onze stemming. Steeds weer afscheid nemen hoorde bij mijn beroep, maar soms deed dat mijzelf of anderen pijn. Toen ik het hotel was binnengegaan, keek ik vanuit de lounge door de grote glazen wand nog één keer om naar buiten en zag toen tot mijn stomme verbazing dat Mayumi in hevig snikken was uitgebarsten, meteen gevolgd door haar twee vriendinnen. Daar stonden de frêle figuurtjes, trillend, in die zachte regen. Toen ze mij zagen, schrokken ze en brachten vol schaamte een hand voor hun gezicht. Ook ik voelde enige gêne, zoals ik daar stond als een voyeur. Snel draaide ik mij om en ging naar mijn kamer.
1) Vide zijn boek Mijn Verblijf in Japan, Amsterdam, 1856
2) Met H. de Vries-van der Hoeven: Een Man Van Drie Levens.