Een reis in de Sovjet-Unie
Carl Barkman
Wat deed je als jong diplomaat in Moskou, wanneer je Rusland beter wilde leren kennen? Het was 1950 en Stalin regeerde dat ontzaglijke land vanuit het Kremlin met ijzeren hand. Je wilde op reis, maar dat was bijna onmogelijk. Anders dan de drie zusters in het toneelstuk van Tsjechov, wilde ik uit Moskou weg.
Ik was langzamerhand doodmoe van al het gefeest. Elke avond en nacht was er wel iets te doen voor een levenslustige jongeman, maar na verloop van tijd werd het ook mij te veel. Overdag sloeg de verveling toe, want er was te weinig interessant werk te doen, en daardoor liet men zich 's avonds toch maar weer verleiden om uit te gaan. Door de vele beperkingen die het Sovjet regime aan buitenlanders oplegde en de benauwende druk waaronder wij hier leefden, sloten wij ons hechter aaneen dan waar ook ter wereld en zochten we vermaak onder elkaar. Wie 's avonds niet naar de opera, een concert of balletvoorstelling ging, kon altijd wel vrienden uitnodigen of naar een cocktail-party of diner gaan, dat dikwijls tot in de vroege ochtenduren gevolgd werd door muziek luisteren, bridge spelen, dansen of vrijen.
Daar had ik nu schoon genoeg van. De vorige ochtend nog had ik na een nacht met veel drank enkele vrienden en vriendinnen naar huis gebracht. Zigzaggend was ik over de brede Gorki-straat gereden, waar om de twee- of driehonderd meter een verkeersagent stond. Bij de eerste die mij aanhield had ik het raampje opengedraaid, Njet geroepen toen de man zei dat ik dronken was, en gas gegeven; daarop begonnen ze allemaal te fluiten, en één agent was zelfs voor mijn auto gesprongen, maar met een forse draai had ik hem nog net kunnen vermijden. Lang voor mijn tijd had een collega, een halve Rus, die teveel had gedronken, een verkeersagent met zijn houten voetstuk en al omver gereden, en dat was het einde van zijn carrière in Moskou geweest. Diens voorbeeld wilde ik beslist niet volgen.
Het werd tijd een beetje rust te nemen en ergens een frisse neus te halen. Maar waar? Buitenlands verlof was de beste remedie tegen dit toch wel ongezonde leven, maar daar kwam ik nog niet voor in aanmerking. Eigenlijk zou je er elk jaar even uit moeten kunnen, dacht ik, want al het feesten woog niet op tegen de zware druk, de vijandige sfeer en het extreme wantrouwen waarmee buitenlanders hier werden geconfronteerd. Je werd door de Russen dagelijks scherp aan de Oost-West tegenstelling herinnerd, 't was of ze met je in oorlog waren. Door de afwezigheid van elk contact met de bevolking kwam je in een irreële wereld terecht: de mensen die je op straat passeerde of waarmee je de bus of metro deelde, zagen je niet, en zelf werd je ook niet geacht op ze te letten. Moskou was één groot aquarium, waarin de Russische en buitenlandse vissen geluidloos aan elkaar voorbij zweefden. Ik prees mij nog gelukkig dat ik niet voortdurend werd gevolgd, zoals enkele van mijn jonge westerse collega's die ook Russisch hadden geleerd.
Had ik dat te danken aan mijn optreden in Den Haag, twee jaar geleden? Er was daar een nieuwe Sovjet ambassadeur, ene Zaitsev, benoemd en toen deze zijn geloofsbrieven aan de Koningin zou aanbieden had de secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken mij gevraagd als tolk op te treden. Koningin Juliana wilde haar eigen tolk hebben, niet die van de Sovjet ambassade. Hoe ik toen ook protesteerde dat mijn kennis van de Russische spreektaal volstrekt onvoldoende was, dat bezwaar werd weggewuifd met de opmerking: "De Koningin kent geen woord Russisch en de Rus geen Nederlands, dus doe maar wat." Aangezien ik Russisch zonder moeite kon verstaan had ik alles wat de ambassadeur zei, heel vlot in correct Nederlands kunnen vertalen, maar de woorden van de vorstin in gebroken Russisch moeten overbrengen. Misschien had de ambassadeur, enigszins ontstemd, in zijn verslag aan Moskou vermeld dat Barkman zich bedrieglijk uitgaf voor tolk maar vrijwel geen Russisch kende, en werd er daarom geen overdreven aandacht aan mij besteed door de geheime politie. Wel was ik er mij pijnlijk van bewust dat, als van alle andere diplomaten, mijn telefoongesprekken werden afgeluisterd en dat er in mijn flat microfoons verborgen waren.
Niet alleen buitenlanders leden onder het ziekelijke officiële wantrouwen. Het was ellendig om te zien hoe weinig vrijheid de Russische bevolking genoot, hoe zij voortdurend in angst leefde. Ook nu nog werden 's nachts mensen van hun bed gelicht en door de geheime politie meegenomen om nooit meer terug te keren. Met moderne middelen had het communistische regime alleen maar de oude tsaristische bevoogding en terreur uitgebreid, geperfectioneerd en versterkt. Men zegt wel eens dat elk volk de regering krijgt die het verdient, maar voor het Russische volk, dat fundamenteel een nobel karakter had, was dat nog nooit het geval geweest, leek het. Anderzijds kon ik mij ook niet aan de indruk onttrekken dat dit volk een zekere slavenmentaliteit niet vreemd was, in die zin dat velen er op rekenden dat de boven hen gestelden wel voor hen zouden zorgen, en dat zij zelf geen initiatieven hoefden te nemen.
Ondanks al mijn bezwaren tegen dit stelsel, ontdekte ik in dit land ook veel aantrekkelijks en bewonderenswaardigs, zoals op het gebied van wetenschap, muziek en ballet. Dat laatste was waarschijnlijk vooral te danken aan het Russisch genie en de vitaliteit en levenskunst van dit volk, die zelfs door het Sovjet stelsel niet geheel konden worden onderdrukt. Ik ging met plezier naar het theater als er klassieke stukken werden opgevoerd, want de Russen spelen uitstekend toneel (ook in het gewone leven). De moderne stukken waren afgrijselijk, ze dropen van de propaganda, vooral die over "vrede" en westerse spionnen, maar waren soms toch wel nuttig om te zien. Zoals dat toneelstuk over een jonge arbeider, lid van de communistische jeugdbeweging Komsomol, die in de trein naar zijn werk aan een vrouwelijke collega liefdesgedichten stuurt. Zij geeft hem aan en hij moet voor de Komsomol-raad verschijnen, die hem ervan beschuldigt dat hij in plaats van met haar de uitvoering van het Vijfjaren Plan te bespreken, zich aan het schrijven van bourgeois-decadente gedichten wijdt. Geen reactie van het publiek. Maar wanneer de jongeman zich, natuurlijk zonder resultaat, verdedigt met een beroep op zijn echte, zuivere liefde, gaat er een trilling door de zaal en klinkt er hier en daar zelfs een schuchter applaus.
Waar zou ik eens heen kunnen gaan? Ik vouwde de kaart van de Sovjet-Unie open, waarop alle gebieden rood gemarkeerd waren die niet door buitenlanders mochten worden bezocht. Met mijn lust voor avontuur wilde ik natuurlijk daar juist naartoe. Zou me dat lukken? Het zag er vrij hopeloos uit. Er waren maar een paar kleine witte plekjes, allemaal overbekend, zoals Leningrad, Zagorsk met het beroemde klooster, Jasnaja Poljana met het huis van Tolstoj, de badplaats Sochi, en dergelijke. Verder zoekend op de kaart, zag ik dat Orenburg (nu Tsjkalov geheten) aan de Oeral-rivier, een stadje dat vermoedelijk niets interessants te bieden had, "wit" was, evenals Astrakhan.
Astrakhan! Dáár wilde ik heen, dat zou het hoofddoel van zijn reis worden. Die stad had een speciale aantrekkingskracht voor mij, en al jarenlang had ik haar willen bezoeken. Als gevolg van mijn studie van Chinees en Russisch en de relaties tussen die beide landen was ik gefascineerd geraakt door het lot van de Torgoeten (Kalmukken), een nomadenvolk dat na anderhalve eeuw in de Russische invloedssfeer te hebben geleefd, uiteindelijk noodgedwongen naar China was teruggekeerd, op één derde van hen na, die aan de westkant van de halfbevroren Wolga waren gestrand. Stalin had in 1943 de in Rusland achtergebleven Kalmukken naar Siberië gedeporteerd en hun republiek opgeheven. Ik wilde kijken of het mogelijk was Elista te bezoeken, de hoofdstad van die voormalige republiek. Daar had dat avontuurlijke volk geleefd, waarover ik zoveel had gelezen. En in Astrakhan waren de meeste boeken over hen gepubliceerd, waarvan ik vele niet had kunnen bemachtigen; daar zouden ze zeker in de bibliotheek te vinden zijn.
Eerst maar proberen naar Orenburg te komen. Vandaar zou ik dan naar Astrakhan reizen, hoewel je dan door een "rood" (verboden) gebied kwam, maar dat maakte het alleen nog aantrekkelijker. Voor treinkaartjes en hotelreserveringen kon je niet om het staatsreisbureau Intourist heen. Daar zat een zure, oudere juffrouw met dunne lippen en een strenge bril in een tijdschrift te bladeren. Toen ik haar mijn verzoek had voorgelegd, sprak ze zonder mij aan te kijken op ferme toon een Njet uit: Nee, er was geen sprake van dat ik naar Orenburg of Astrakhan kon gaan, er was geen plaats in de hotels. Hoe ik ook pleitte, zij bleef onvermurwbaar.
Ik voelde mij zwaar gefrustreerd. Wat was dit voor een rotland? Met ontzetting bedacht ik dat ik nog enkele jaren in Moskou voor de boeg had. Maar ik had er zo'n behoefte aan er even uit te breken, dat ik het na een week weer ging proberen.
Het oude kreng was er niet, er zaten nu twee jongere vrouwen, maar ook daar had ik geen succes. Ze trokken de wenkbrauwen op: "Wàt zegt u? Orenburg? Daar gaat toch niemand ooit naar toe!" Vol argwaan vroegen ze, wat ik daar dan wel te zoeken had, waarom ik daar per se heen wilde.
Wat moest ik daar op zeggen? Plotseling kreeg ik een ingeving: "Kapitanskaja dotsjka" (De kapiteinsdochter), zei ik op besliste toon. Daarmee had ik het pleit gewonnen. "O, wat goed, u leest Poesjkin! Ja, nu begrijpen we uw wens." Er ontspon zich een kort gesprek over Poesjkin en daarna werd de reis, als vanzelfsprekend, meteen geregeld.
Weliswaar had ik de spreektaal nog niet voldoende onder de knie, maar ik las Russisch zonder veel moeite. De Russen hielden van hun literatuur en konden in vuur en vlam raken wanneer ze merkten dat buitenlanders haar ook bewonderden.
Toen mij begin 1950 werd meegedeeld dat ik naar de ambassade in Moskou werd overgeplaatst, stelde ik mij daar veel van voor. Moskou had weliswaar niet de naam van een prettige post te zijn, maar het werk en verblijf in dat geheimzinnige land leken mij een geweldige uitdaging.
Tot nu toe had ik echter weinig contact met Russen gehad. Het was het ijzigste dieptepunt van de koude oorlog. In de Sovjet media werd dagelijks een heftige anti-Amerikaanse en antiwesterse propaganda gevoerd. Waarschijnlijk lag de propaganda er ook voor de meeste Russen iets te dik op. Maar zelfs als ze er niet in geloofden, waren ze toch bang voor contacten met buitenlanders; de angst voor de beruchte staatsveiligheidsdienst, de KGB, zat er diep in. Vooral in Moskou meden de mensen je in die tijd als de pest. Als je alleen in een restaurant zat en er kwam eens een keer een Rus, die wat wodka gedronken had, naar je tafeltje om een gesprek te beginnen, dan schoot er onmiddellijk een kelner op hem af, die hem iets in het oor fluisterde, waarop de arme man wit wegtrok en schielijk verdween.
Een plezierige uitzondering vormden de weinige Russinnen die met buitenlanders getrouwd waren. Eén van hen, de mooie Natasja, was ballerina geweest. Een llevenslustige jonge vrouw met een prachtig lichaam en een sonore, soms iets hese, sexy altstem. Het was altijd een genoegen door haar en haar geestige Amerikaanse man in hun datsja buiten aan de rivier te worden ontvangen. Op een maanlichte avond waren ze met hun gasten gaan wandelen, tot opeens Natasja al haar kleren uittrok en spiernaakt het water indook. Allemaal volgden we haar voorbeeld. Tot haar middel in het water staand begon zij een Russische tango te zingen: "Kak khorosjó na svétje zjitj!" (Hoe goed is het te leven op deez' aarde!). Telkens wanneer ik later dit lied hoorde, klonk weer die donkere, verleidelijke stem en zag ik de vrolijke, ingelukkige Natasja voor mij: een beeldschone zeemeermin in het zilveren maanlicht dat haar haren, gezicht en lichaam een geheimzinnige glans verleende.
Dit waren helaas zeldzame gelegenheden. Een collega, die in Moskou een operatie had ondergaan, vertelde mij dat je om met Russen te kunnen praten óf in een ziekenhuis moest gaan liggen óf een treinreis ondernemen, hoe verder van Moskou hoe beter. Dat laatste leek me prettiger. Maar toen ik in de trein naar Orenburg zat, alleen in een coupé, viel er nog weinig te beleven, want het was een saai landschap. Waar waren de prachtige Russische bossen gebleven met hun legenden en sprookjes? Het land werd onttoverd, mechanisch bewerkt door de brigades van kolchozen en sovchozen, de boer werd arbeider, hier en daar rookten schoorstenen van fabrieken. Het stemde mij melancholiek, en ik was niet de enige. Lang geleden zag de dichter Jesenin in een treffende metafoor een veulen door de steppe galopperen achter een trein aan, die op zijn ijzeren poten snuivend voortsnelt en door het dier nooit ingehaald kan worden. "Voor tonnen paardenvlees wordt nu een locomotief gekocht," voegde hij er bitter aan toe.
Oude volksvertellingen moesten plaats maken voor politieke leuzen als deze van Lenin: "Communisme = Sovjet-macht + de electrificatie van het hele land!" Lenin was er blijkbaar van overtuigd dat met technologische middelen en dwang, uitgeoefend door de dictatoriale leiding (de zgn. "voorhoede van het proletariaat") de communistische heilstaat naderbij kon worden gebracht, of misschien ook ging het hem alleen om de macht. Ook vele vroegbolsjewistische avant-garde kunstenaars hadden de machine en de fabriek aanbeden, en daarin geen enkele vorm van ontmenselijking gezien, integendeel. Overal in dit land kon men zien hoe langzamerhand cultuur door industrie, geest door materie, kunst door ideologie werd vervangen, ook al kostte dit het regime vaak moeite en leidde die actie soms tot hilarische resultaten. Mijn gedachten gingen terug naar een diner bij de Oostenrijkse Ambassadeur Bisschoff, in wiens eetzaal een merkwaardig schilderij hing, dat de opmars van het Rode Leger voorstelde. Het verrassende eraan was, dat hier Bijbelse figuren, Jezus' apostels, gehuld in Sovjet uniform, voorbij marcheerden. De gezichten van de officieren en soldaten vertoonden grote gelijkenis met die van de christelijke heiligen, met de baarden en nobele gezichten waarmee zij gewoonlijk worden afgebeeld. De apostels Petrus en Johannes, hun uniform getooid met de hamer en sikkel, marcheerden ernstig en waardig een gelukzalige, communistische toekomst tegemoet. Wat was het geval? Het was vervaardigd door schilders uit het dorp Palekh, die van vader op zoon, eeuwen lang, religieuze ikonen hadden geschilderd. Toen de Revolutie kwam, moesten zij van onderwerp veranderen, maar dat was hun niet helemaal gelukt: onder hun penseel was de mars van het Rode Leger onbedoeld in een optocht van heiligen veranderd.
Tijdens en na de bolsjewistische Revolutie hadden zij het lange tijd heel moeilijk. Een van mijn vrienden kocht antiquarisch een boekje over deze schilders van Palekh, waarin hij las dat met de Revolutie voor hen de "sotsialistitsjeskaja radostj" (socialistische vreugde) was aangebroken. De vorige eigenaar had in de marge geschreven kakoj tsinism! (welk een cynisme!).
Overigens hadden de Sovjet leiders ook niet veel op gehad met de extreem links-radicale beweging in de kunst gedurende de eerste jaren na de bolsjewistische revolutie. Alles stond toen op zijn kop, maar uit die collectieve gekte van constructivisten, symbolisten, futuristen en suprematisten kwamen wel een aantal opmerkelijke vernieuwers naar voren als Kazimir Malevitsj, Vassily Kandinsky, Chagall, Mayakovsky, Larionov en Rodsjenko. Ook daar werd een domper op gezet: Lenin sprak zich al spoedig uit tegen de vorming van een nieuwe, proletarische cultuur en vóór de ontwikkeling van het beste uit de bestaande cultuur. Dat was overigens geheel in lijn met het grotendeels starre, Byzantijnse verleden van Rusland: geen innovatie, maar handhaving en verfraaiing van het bestaande. Gedurende de gehele Sovjet periode werd bijvoorbeeld het klassieke ballet steeds verder ontwikkeld en verbeterd, maar er vond geen vernieuwing plaats. Toen ik jaren later de ballerina Natalja Makarova in het buitenland ontmoette en haar vroeg of zij om politieke redenen was geëmigreerd, antwoordde zij: "Welnee, ik ging weg omdat we altijd hetzelfde dansten." Dat gold ook voor dansers als Rudolf Nureyev.
Voor ik het wist, had ik mijn bestemming bereikt. In het hotel dat Intourist voor mij in Orenburg had geboekt verontschuldigde de plaatsvervangend directeur zich dat het overvol was als gevolg van een congres en dat ik een kamer met twee Russen moest delen. Ongelooflijk! De directeur was met vacantie en zijn plaatsvervanger kende de regels blijkbaar niet. Ik deed alsof ik het niet prettig vond, maar verheugde mij op deze buitenkans.
In de kamer die mij werd toegewezen trof ik een man van middelbare leeftijd en een jongeman aan. We kwamen meteen in gesprek. De oudste, Sergéi Nikoláevitsj, een kleine, vriendelijke man met een vossengezicht - kleine slimme oogjes , spitse neus en mond - was ingenieur en solliciteerde naar een baan bij de Koeibyshev-dam; de ander, Tolja (Anatolii), een - zo te zien - simpele boerenjongen, moest in Orenburg examen doen om komsomolleider te worden en zat vlijtig in een leerboek over marxisme-leninisme-stalinisme te studeren.
"U komt dus uit Moskou," zei de ingenieur. "Op dienstreis?"
"Nee, puur vacantie."
Ze dachten kennelijk dat ik een Rus, althans een Sovjet-burger, was. Dat was vaak mijn probleem: omdat mijn uitspraak redelijk goed was, zagen ze in mij niet meteen een buitenlander en dan kreeg ik wel eens een stortvloed van woorden over me heen. Na enig heen en weer gepraat, zei de jongeman:
"U spreekt Russisch, maar met een accent. Komt U uit de Baltische Sovjet-republieken?"
"Nee, maar U mag raden."
"Misschien uit Polen?"
"Ook niet. Uit Nederland."
"Uit Nederland? Fantastisch! Kaas, molens, Rembrandt!" riepen ze in koor. Het bleek dat zij nog nooit een buitenlander, laat staan een westerling, hadden ontmoet. Ze waren dan ook geweldig enthousiast en wilden deze unieke gelegenheid meteen vieren:
"We gaan samen lunchen en laten U daarna de stad zien."
Toen begon er een eet- en drinkprogramma waar ik nolens volens vijf dagen lang aan werd onderworpen. Bij de lunch werd eerst door elk van ons sto gram ofwel 100 gram wodka gedronken, vervolgens Kaukasische rode wijn en Sovjet champagne. Het stadje, aan de rand waarvan het garnizoen uit Poesjkins roman over de kapiteinsdochter had gelegen, was sedertdien natuurlijk veel groter en moderner geworden, met fabrieken en grauwe betonnen gebouwen, maar het lag nog steeds pittoresk aan de Oeral-rivier. In de velden buiten het stadje graasden geiten, snaterden ganzen en waren oude boerenvrouwtjes met hoofddoeken om aan het werk. Hier en daar stonden er nog kleine houten huizen met kleurige luiken en een enkel kerkje. Het oude Rusland was nog niet helemaal verdwenen. Er was in de stad zelf niet veel bijzonders te zien, behalve dat mijn spraakzame begeleiders mij dingen toonden die ik als buitenlander nooit zou hebben ontdekt en ook beslist niet mocht zien. Zij leidden me door een buurt waar zwaar geschminkte vrouwen en meisjes ons aanhielden en vroegen mee te gaan; en dat, terwijl prostitutie in de U.S.S.R. volgens de officiële propaganda allang was uitgeroeid.
Na het weer rijkelijk met drank besproeide diner ging ons drietal naar het Park van Cultuur en Rust. Een wandeling door het groene park voerde langs schaakspelende mannen en flanerende meisjes naar een dansvloer, waar een band Sovjet-jazz speelde. Het na-oorlogse mannentekort was hier duidelijk zichtbaar: veel vrouwen, de meeste nogal gezet en in smakeloze jurken gestoken, dansten met elkaar. Wij mannen moesten er dus al gauw aan geloven. Een van die dikzakken, met een vette glimlach en het haar hoog opgetorend, deed mij een intiem voorstel dat ik voorgaf niet te begrijpen. Het kostte mij nog grote moeite me uit haar stevige omarming los te maken - ze was bouwvakker, sterk als een paard, en niet van zins "to take No for an answer".
Terug bij het hotel omstreeks middernacht, wilde ik naar bed. "Geen sprake van, eerst nog een klein souper." Dat werd dus weer wodka, witte en rode wijn, en champagne.
De ingenieur en de Komsomolleider sliepen in hun ondergoed en telkens als ik het raam opende, deden zij het weer dicht. De volgende ochtend zag ik nauwelijks kans mij te wassen aan een piepklein, lekkend fonteintje in de gang. Ik ging met mijn duffe hoofd naar de ontbijtzaal en bestelde toast, gebakken ei en thee. Net was ik begonnen te eten, toen mijn twee Russische vrienden binnenkwamen en bij me gingen zitten. Zij bestelden onmiddellijk drie porties sto gram wodka, en negeerden mijn protest. Ook zij namen toast, spiegelei en thee. Maar toen dat alles werd gebracht, raakten ze niets aan.
"Jullie eten wordt koud, waarom begin je niet?" "Eerst moeten we wodka drinken." "Doe dat dan." "Dat kunnen we alleen als je meedrinkt." "Niet bij het ontbijt, dat verdom ik."
Maar ze bleven standvastig, ze raakten hun wodka en eten niet aan. Hun ei en toast verpieterden en ze zaten er zo treurig bij dat ik tenslotte de hand over mijn hart streek en toegaf.
Zo ging het vier dagen lang, niet bepaald een rustkuur zoals ik me die had voorgesteld, maar ik leerde hier wel meer over het leven van de Russen dan in Moskou. De ingenieur kwam oorspronkelijk uit Leningrad en uitte zich, toen de jonge komsomolets er niet bij was, bitter over de Moskovieten, die "Aziatische mensen", zoals hij ze noemde, die zijn prachtige stad lieten verkommeren en alleen investeerden in de opbouw van Moskou. Sergéi Nikoláevitsj was ook somber over zijn kansen op de baan waar hij naar solliciteerde en dat maakte hem onzeker en onrustig. Ik kon mij niet onttrekken aan de indruk dat deze Rus, en wellicht vele andere ook, zich niet gemakkelijk kon ontspannen en daardoor zijn toevlucht zocht in de drank. Maar in een wat dieper gaand gesprek toonde Sergéi zich uiteindelijk een, zij het vage, optimist en idealist, die heilig geloofde dat Rusland de wereld een stralende toekomst zou bezorgen, niet door het communisme van nu, maar door een niet nader aangeduide "zuivere, menselijke ideologie en heroïsche opofferingsgezindheid". Het lukte mij met mijn Hollandse nuchterheid niet, van hem een nadere precisering te verkrijgen of hem tot andere gedachten te brengen. Op mijn vragen hoe dit alles tot stand zou komen, hief mijn Russische vriend in een machteloos gebaar de handen ten hemel en antwoordde: "Ja, hoe? Wat moeten wij doen? Wij weten het nog niet."
Een volk van grote menselijke warmte en hartelijkheid, een volk ook van uitersten: opofferingsgezind maar dikwijls ook wreed, materialistisch maar tevens sentimenteel, bijgelovig en nog in wonderen gelovend. Een volk dat ondanks alle ellende toch altijd naar een hoger ideaal bleef streven en daarop bleef hopen. Zouden we de Russen ooit helemaal leren begrijpen? In een veel-geciteerd vers van de Russische negentiende-eeuwse dichter Fjodor Tjoettsjev was reeds te lezen:
Met 't verstand is Rusland niet te vatten, Met gewone meetstok niet te meten. Het heeft een eigen speciaal karakter - In Rusland kan men slechts geloven.
De jonge komsomolets Tolja liet mij op een avond, toen hij na een dag van intensieve studie marxisme-leninisme alleen met mij was, voorzichtig blijken dat hij twijfels had over de wijze waarop de theorie in zijn land in praktijk werd gebracht. Maar als komsomolleider zou hij straks de jeugd ongetwijfeld braaf in de leer van de Partij opvoeden. Zo zou ook hij wel, als zovele anderen, een gespleten persoonlijkheid ontwikkelen: naar buiten toe theater spelen en de schone schijn van de communistische heilsleer ophouden, van binnen ten prooi aan twijfel en angst.
Toen mijn beide metgezellen langere tijd afwezig waren in verband met hun sollicitaties, was het een verademing alleen te zijn. Het was een warme zomerse dag. Ik wandelde heerlijk doelloos door de stad, leste mijn dorst met een glas kvas aan een kiosk, nam een bus naar een klein vriendelijk dorpje aan de rivier - ik had een zwembroek meegenomen - en dook het water in. Toen ik de overkant had bereikt, zag ik op een bord dat ik van Europa naar Azië was gezwommen: de rivier de Oeral was mijn Hellespont, alleen wachtte mij daar geen geliefde, ook geen drama, en kreeg ik er zelfs niet één Aziatisch-uitziende Basjkier te zien.
De dag voor mijn vertrek vertelde ik mijn kamergenoten dat ik op het station had geprobeerd een treinkaartje naar Astrakhan te kopen en daarbij stom genoeg, maar wel zoals het hoorde, mijn diplomatieke pasje had getoond. De stationschef had mij echter gezegd dat ik eerst helemaal naar Moskou terug moest reizen en vandaar naar Astrakhan. Dat was een krankzinnige omweg maar paste geheel in het Sovjet systeem. Blijkbaar was de treinreis door Kazakstan, al stapte ik daar niet uit, ook al verboden. Mijn Russische vrienden begrepen daar niets van, en toen ik hun de kaart van de Sovjet-Unie liet zien met daarop de weinige plaatsen die toegankelijk waren voor buitenlanders, waren ze een tijdlang met stomheid geslagen. We hadden samen veel wodka gedronken, de beste manier om in dit land een vriendschapsband te smeden. Ze vertrouwden mij. "On nasj" (Hij is een der onzen), had ik Sergéj zelfs tegen Tolja horen zeggen. Hun reactie was dan ook fel.
"Wat een onzin! Welke gek in Moskou heeft dat uitgevonden? Je gaat morgenochtend om half zeven, een uur voor de opening van het loket, in de rij staan voor een treinbiljet en je zegt gewoon: 'Een enkele Astrakhan'. Niks geen diplomatenpasje. Je zult zien dat je het zo krijgt. Wij gaan staan kijken hoe het afloopt."
In alle vroegte stond ik in de rij tussen boerenvrouwen met manden en kippen en een enkele gans. Er drong zich een officier van het Rode Leger voor mij, en ik had de brutaliteit te zeggen dat hij achter mij moest aansluiten, maar de man bromde dat hij een própoesk (speciale pas) voor een kuuroord had en dus voorging. Later ging een boerenvrouw voor me staan; zij bleek een 'moeder-heldin' (moeder van tien of meer kinderen) te zijn en had als zodanig ook voorrang. Toen ik eindelijk aan de beurt was en een ticket vroeg, kreeg ik dat zonder enig probleem.
Mijn vrienden: "Zie je wel? Zo moet je dat doen. En nu gaan we ontbijten." Het lukte me ook deze laatste keer niet aan de obligate sto gram wodka te ontkomen. Wat mijn collega mij had verteld, was op deze reis uitgekomen: om met Russen in contact te komen moet je op reis gaan, liefst ver van Moskou. Of in een ziekenhuis gaan liggen.
De trein reed langzaam door eindeloze steppen, streng verboden gebied voor buitenlanders, wat het toch een beetje pikant maakte, hoewel het volstrekt onduidelijk was waarom ze over deze streek zo geheimzinnig deden. Mijn interesse gold vooral de geschiedenis van dit land. Mijn hoofd nog zwevend in een nevel van vijf dagen wodka, en luisterend naar het gedèng-gedèng van de langzame trein, waande ik mij op een traag voortdeinende kameel temidden van een grote karavaan van Kazakken, Torgoeten of andere nomaden. We waren op weg langs golvende, grijsgroene graslanden met hier en daar een groep bomen, paarden en kamelen, koeien en schapen, en daarboven de steeds wisselende, prachtige wolkenpartijen in het heldere zonlicht. Ik was terug in de tijd, maakte deel uit van een van die krijgshaftige ruitervolken die vroeger deze steppen bevolkten, lang voordat de Russen er waren doorgedrongen.
Dat altijd weer verder trekken van deze natuurvolken, van de ene naar de andere weidegrond, nieuwe situaties en avonturen tegemoet, boeide me. Ik had altijd enige onrust gekend, een zucht tot verandering. Het steeds veranderen van omgeving paste bij mijn beroep (al bracht het daar ook wel eens droefheid met zich mee). Had niet een Franse diplomaat (was het d'Ormesson?) eens opgemerkt dat "nous [autres diplomates] sommes les derniers nomades qui portent encore des plumes"? Ik reisde nu door het westelijk deel van de Sovjet republiek Kazakstan, op weg naar Astrakhan aan de mond van de Wolga. Daar en in Elista wilde ik dus proberen sporen te vinden van dat geheimzinnige nomadenvolk der Kalmukken dat zoveel jaren mijn intense belangstelling had gehad.
In het zo lang verbeide Astrakhan aangekomen, liep ik met kloppend hart het station uit en de stad in. Uit oude reisbeschrijvingen wist ik dat Astrakhan een welvarende, kleurrijke handelsstad was geweest, een centrum voor de handel met rijke oase-steden als Bokhara en Samarkand, met Perzië, India en China. De laag-liggende stad was tegen aanvallen van buiten door een grote muur met tien poorten omringd. Astrakhan maakte nu een eerder slaperige indruk: in de straten, tussen acacia's, donkere populieren en houten huizen reden slechts paardenkoetsen. Door de verschillende volkstypen en klederdrachten die ik op straat tegenkwam en de scherpe geur van exotische kruiden was het aparte karakter van deze stad op de grens van Azië nog duidelijk merkbaar, maar ook hier was het Sovjet regime op veel plaatsen aanwezig met zijn saaie dan wel protserige architectuur, standbeelden en leuzen. De Wolgadelta, een - naar het schijnt - prachtig natuurgebied, was natuurlijk weer voor buitenlanders verboden.
Na enig zoeken en vragen belandde ik in de stadsbibliotheek. Ik had een lijstje bij me van Russische boeken over de geschiedenis van de Kalmukken, zowel uit de tsaristische als uit de Sovjet-tijd, en vroeg deze op bij de bibliothecaresse. Bij elke titel kreeg ik te horen dat zij deze niet hadden. Dat kon toch niet waar zijn! In de Lenin-bibliotheek in Moskou had ik geen succes gehad, maar hier in Astrakhan, waar veel van deze boeken waren verschenen, had ik op beter resultaat gehoopt. Diep teleurgesteld en ontmoedigd ging ik aan een leestafel zitten tijdschriften bekijken. Er schoof een vriendelijk, bebrild oud heertje bij me aan, die mij op fluistertoon vertelde:
"Ik hoorde dat U vergeefs naar allerlei boeken vroeg. Vroeger heb ik hier zelf gewerkt en toen hadden we die titels allemaal. Maar toen Stalin de Kalmukken deporteerde en hun republiek ophief, moesten al die boeken naar Moskou worden gezonden. Er mocht hier niets meer van of over de Kalmukken achterblijven. Officiëel bestaan ze niet meer. Ook in Elista zult U geen spoor van hen vinden." Een volk was met één pennestreek weggevaagd; het "bestond niet meer".
Bovendien bleek het onmogelijk te zijn Elista te bezoeken zonder speciale vergunning. In mijn hotel was een kantoor van Aeroflot, waar ik voor de volgende dag een vlucht naar Moskou wilde boeken. Daar kreeg ik te horen dat alles volgeboekt was, maar dat ik het de volgende ochtend in alle vroegte nog eens kon proberen. Dat deed ik, maar om half zes werd mij gezegd nog twee uur te wachten voor het geval er een plaats vrij zou komen. Ik zat in de lounge van het hotel en had gelukkig iets te lezen bij mij. Tegenover me zaten twee Russen die in een levendig gesprek waren gewikkeld. Ik begreep daaruit dat een van hen ingenieur was en op het punt stond naar Bakoe te vertrekken. De ander zou hem naar het vliegveld brengen. Deze man zou wel eens toneelspeler kunnen zijn, want hij sprak prachtig Russisch, het soort taal dat je in de Sovjet Unie alleen nog in klassieke toneelstukken hoorde, en hij sprak kennelijk graag en veel.
Opeens wendde hij zich tot mij: "Mag ik U eens vragen, waar komt U vandaan?" "Uit Nederland. Ik breng hier een paar dagen vacantie door."
"Uit Nederland, en met vacantie? Hoe vond U Astrakhan? Is het Delta-natuurgebied niet prachtig?"
"Daar kon ik helaas niet heen. Ik ben hier twee dagen geweest en heb de stad goed kunnen bekijken."
"U kon niet naar de delta? Maar dat is waanzinnig! Een kameraad helemaal uit Nederland die hier met verlof komt en niets te zien krijgt. Dat kan niet. Ik bel meteen de secretaris van het Obkom [d.i. het oblastnyj komitet, het districtscomité van de Communistische Partij], die moet iets regelen."
Voordat ik kon reageren en hem vertellen dat ik geen Hollandse communist was, had de acteur de telefoon gepakt die in de lobby aan de muur hing en de machtige partijsecretaris, het was zes uur 's ochtends, uit zijn bed gebeld. Hij vertelde hem op gezaghebbende toon het verhaal van de Nederlandse kameraad en voegde eraan toe:
"Je hebt vandaag toch die excursie naar de delta georganiseerd voor een lid van het Tseka [Centrale Comité van de Partij] uit Moskou? Deze kameraad moet mee!"
En tot mij: "Het is in orde. U gaat mee naar de delta. U mag echt niet weg uit Astrakhan voordat U dat heeft gezien. Het is er prachtig. En vanavond zullen er mooie meiden zijn."
Het lag mij op de lippen om deze aardige toneelspeler, die blijkbaar een belangrijk man in de Partij was, te vertellen wie ik was, maar ik mompelde alleen maar een woord van dank. Hier zou natuurlijk niets van terecht komen, maar ik was toch wel erg nieuwsgierig hoe ver dit avontuur zou gaan.
Ik ging even buiten een luchtje scheppen. Hoe lang kon ik dit spelletje spelen? Moest ik langzamerhand niet toch mijn identiteit onthullen? Toen ik terugkwam in de hotel-lounge waren de beide Russen verdwenen en kreeg ik van de receptioniste te horen dat zij haar hadden gevraagd mij te zeggen dat zij plotseling dringend waren weggeroepen.
Het was duidelijk: ze hadden de receptioniste gevraagd wie die Nederlander was, en zij had hun verteld dat hij op de Nederlandse ambassade in Moskou werkte. Toen wisten ze niet hoe gauw ze weg konden komen. Een half uur later meldde ik mij weer bij Aeroflot om te vragen of er nog een plaats was vrijgekomen op het vliegtuig naar Moskou. Het kantoortje was door een driekwart tussenwand in tweeën verdeeld. Ik bleef stokstijf staan: ik hoorde de beambte opgewonden door de telefoon zeggen:
"Hij moet met dit toestel mee! Het is een gevaarlijke NAVO-spion die zich uitgeeft voor een kameraad uit Nederland. Tijdens de tussenlanding in Stalingrad moet hij goed in de gaten worden gehouden, hij mag het vliegveld beslist niet verlaten."
Zo, dat was dat. De man had mij niet gezien, en toen ik mij even later aan het loket meldde, werd mij op mijn vraag haastig meegedeeld dat er juist een plaats was vrijgekomen. De man maakte een nerveuze en gespannen indruk: "Ja, ja, U moet dan wel meteen mee, metéén! Er is haast bij, de bus staat op het punt te vertrekken." Hij liep met me mee naar buiten om er zeker van te zijn dat ik in de goede bus stapte. Overal elders was het ook te merken dat er, zij het discreet, extra aandacht aan mij werd besteed. In Stalingrad kon ik even het vliegtuig uit, maar na een paar stappen hielden gewapende soldaten mij al tegen. Als je in Rusland op reis ging - dat had ik nu ontdekt - kon je inderdaad met Russen in contact komen, maar ook de beperkingen die het regime van Stalin je daarbij oplegde waren hier duidelijk gebleken. Je leefde hier voortdurend onder druk, in een surrealistische wereld.
Terug in Moskou dineerde ik wekenlang op dit verhaal. In het begin werd ik overal gevolgd, maar na enige tijd verflauwde de belangstelling voor mijn persoon. Blijkbaar stond ik niet meer zo hoog op de spionnenlijst van de KGB en was ik weer die man die zich bedrieglijk uitgaf voor een kenner van hun taal.