Een reis in Binnen-Mongolië
Carl Barkman
“Wat je begonnen bent, maak dat ook af. Wat je zoekt, vind het!”, met deze Mongoolse zegswijze en zijn beste persoonlijke wensen had mijn lama-vriend in Peking (Beijing) medio maart 1948 afscheid van mij genomen. En ook mijn goede vriendin Nirgidma, een prinses van de Torgoeten, een west-mongoolse stam, en echtgenote van mijn Franse collega, had mij sterk aangemoedigd deze tocht te maken. Haar volk, waarvan ik de geschiedenis had bestudeerd, woonde deels in de meest noordwestelijke provincie van China, Sinkiang (Xinjiang), en deels in Rusland, beide voor buitenlanders toen nog verboden gebieden. Het enige Mongoolse gebied dat men toen kon bezoeken, was Binnen-Mongolië, dat binnen de Chinese staatsgrenzen was gelegen en waar men vrij kon reizen.
Nu, zittend in de trein op weg naar dat gebied, vroeg ik mij af: Ja, wat zoek ik eigenlijk op deze reis, wat is mijn doel? Heb ik een doel behalve de reis zelf? Misschien niet méér, bedacht ik, maar ook niet minder, dan mij als ’t ware op te lossen in de grote, tijdloze, stille ruimte van de groene graslanden, en de met hun kudden en tenten rondtrekkende nomaden te leren kennen.
Ik had mij op de reis verheugd zonder op enig comfort te rekenen, maar het bleek een vrij gerieflijke trein te zijn, met slaap- en restauratiewagon, die laat in de middag uit Peking vertrok. Mijn Franse collega Georges Perruche en ik zouden met deze trein tot het eindstation reizen, het stadje Baotou, de toegangspoort tot de Mongoolse steppen; daar moesten wij op de een of andere manier zien verder te komen. Vóór ons vertrek hadden we alle open markten van Peking afgesnuffeld op zoek naar donzen slaapzakken en cadeau’tjes voor onderweg, zoals spiegeltjes, kammen, sigaretten, zelfs twee poppen voor kinderen en later, op advies van de Zweedse Mongoliëkenner Söderbom, ook nog “a cheap woman’s compact or two”. Tenslotte hadden we ons voorzien van een groot aantal indrukwekkende, tweetalige visitekaartjes, in het Engels en in prachtige Chinese schrifttekens, met onze naam, geboortedatum en -plaats, adres, beroep, rang, en dergelijke.
Georges was een lange, rustige Fransman met een markante kop, een stevige neus, zijn haar “en brosse” geknipt, intelligent, droog-geestig en onderhoudend, kortom een plezierige reisgenoot. Ook hij had veel over Mongolië gelezen en er reeds lang naar verlangd het land te zien.
Al spoedig doemde de imposante Grote Chinese Muur op – een eeuwenoud, verweerd bastion dat hoog oprees uit de heuvels en de asgrauwe vlakte. Een ruimte zonder leven leek het, een maanlandschap, een oneindige leegte. De enige menselijke wezens hier waren een paar kameeldrijvers, die een zwaarbeladen karavaan begeleidden. Op de achtergrond de lichtblauwe bergen en dichterbij de zilver-glanzende rivier, later hier en daar een boompje, een lemen hut of een ommuurd, grijs gehucht. Het landschap was monotoon, maar zó ruim, zó weids dat het een blijvende indruk bij ons achterliet, als waren wij in de oertijd terechtgekomen. De licht glooiende heuvels die nu en dan in de wijde steppe opdoemden, leken reusachtige dieren uit de prehistorie die zich loom en zacht ademend te slapen hadden gelegd.
Toen wij later in de gang liepen om ons wat te vertreden, ontdekten we nog een coupé met buitenlanders. Het waren drie Amerikaanse landbouwkundigen, die meteen met ons in gesprek kwamen en met de openheid die hun volk eigen is, vertelden waar zij vandaan kwamen, wat zij gestudeerd hadden en waar. Georges en ik wilden niet bij hen achterblijven en beantwoordden uitvoerig al hun vragen. Ook de Amerikanen gingen met deze trein mee tot het eindstation; daar in Baotou beschikten ze over hun eigen vervoermiddelen. Toen wij dat hoorden, spitsten we onze oren. De wijn en kaas die wij met hen deelden, leidden al spoedig tot een uitnodiging om aan de tocht deel te nemen die zij met hun jeeps van plan waren te maken. De volgende ochtend om zes uur, ruim twaalf uur na het vertrek uit Peking, stond de trein met een schok plotseling stil. Waren we er al? Het bleek Guisui te zijn, maar gelegenheid om deze stad te bezoeken kregen we niet, daarvoor was het oponthoud te kort. De reis werd meteen voortgezet en om tien uur kwamen wij in Baotou aan dat aan de noordelijke oever van de Gele Rivier is gelegen, daar waar deze een grote boog maakt.
Aan de politieagenten die de paspoorten controleerden, gaven we slechts onze visitekaartjes, wat voldoende bleek en aanleiding gaf tot veel beleefde dankbetuigingen. Het systeem werkt altijd voortreffelijk, zo bleek ook nu weer. Deze “documenten” worden zelfs gretiger geaccepteerd dan het mooiste paspoort, waarschijnlijk omdat de politieman de (Chinese) tekst kan lezen en bovendien het exotische kaartje mag houden.
Het stadje was snel verkend. Grijze, meest lemen huizen met langwerpige voor- of binnenhoven: in feite een serie karavaanserais. Het moet een oersaai oord zijn, dat alleen nu en dan opleeft als er een karavaan binnenkomt. Baotou is een centrum voor de handel met Mongolië en noordwest China: vooral huiden, wol en vilt worden geruild tegen textiel, granen en thee. Maar nu was er weinig verkeer: een paar kamelen en ezels in de slecht of niet-geplaveide straten, soms ook een enkele jeep of vrachtauto, die een enorme stofwolk opwierp. In een groot gebouw huisde de garnizoenscommandant, in een kleiner de burgemeester, waar wij onze visitekaartjes legden. In een klein, primitief hotel wachtte ons een harde, maar verwarmde kang (een stenen bed met een vuur eronder). Er hing een muffe lucht, een lichte mestgeur, maar we sliepen meteen in. ‘s Ochtends werden we gewekt door het geklepper en de roep van een venter met gestoomde broodjes. Een meisje met lange vlechten, en gehuld in een blauw, gewatteerd, katoenen jak, bracht Chinese thee.
Met onze Amerikaanse kennissen vertrokken wij in een grote jeep, ondanks de stralende zonneschijn toch gehuld in bontjassen en bontmutsen. We waren op weg naar Gong Miao, ongeveer 120 km. ten westen van Baotou in het dal van de Gele Rivier. De plaats leek ons interessant omdat daar de enige Mongoolse “autonome regering” was gevestigd, die de Chinezen toestonden.
We hadden nog maar ruim dertig kilometer gereden toen tot onze verrassing uit de vlakte een prachtig lamaklooster oprees, de Hunterun süme. Het was in feite een groot complex van gebouwen, loodrecht uit de grond opgetrokken, in Tibetaanse stijl geheel wit met een rode bovenrand, en met platte daken, waarop goudkleurige Boeddhistische symbolen zich tegen de helderblauwe hemel aftekenden.
Hier ondergingen we al spoedig de eigenaardige sensatie, als bij het passeren van een landsgrens, dat onze taal niet meer werd verstaan. De lama's in de tempel, gehuld in donkere, zijden gewaden, ontvingen ons vriendelijk, maar spraken geen woord Chinees, laat staan een westerse taal; de voortreffelijke Mongoolse tolk die mee was gekomen aanvaardde hier dan ook vol trots zijn functie. Wij hadden, zo leek het, China geheel achter ons gelaten. Er heerste hier een totaal andere sfeer dan in de vroeger zo grandioze, maar nu verarmde en verwaarloosde lamatempel in Peking, waar de monniken bij elke deur die werd geopend hun hand ophielden. In een fraai, ruim vertrek werd ons, heel beleefd en met veel plichtplegingen, de ceremoniële Mongoolse thee aangeboden, die wij later nog dikwijls moesten nuttigen. Het is iets voor liefhebbers, en dat waren we niet. De thee zelf (brick tea, zo geheten omdat hij in de vorm van bakstenen wordt geleverd) heeft al een vreemde smaak, alsof er hooi of mest door gemengd is, en er staat altijd een hele serie eetwaren klaar om het geheel nog lekkerder te maken: zure kaas, ranzige boter, yoghurt, muffe koekjes, ook geroosterde gierst, welke laatste, hoewel sterk vermengd met zand, toch niet slecht smaakt. Dit alles wordt door de thee gemengd.
Maar wat volgde maakte indruk op ons. De oudste lama, een broze figuur in een roodgele pij, met wijze ogen die veel leed moeten hebben gezien, en heel dunne, haast doorzichtige handen, vertelde op ons verzoek iets over zijn geloof. Als Boeddhist sprak hij vol compassie over het menselijk lot.
“Het leven is een aaneenschakeling van lijden,” zei hij, “van onwetendheid en onbegrip: we worden door duisternis en elkaar tegenwerkende krachten omringd. Ons lijden is een gevolg van onze wereldse begeerte. Wie dat heeft erkend, wie die begeerte en die wereld van illusies afwijst, zich inspant om zijn geest te zuiveren, en compassie toont voor zijn medemensen, zal uiteindelijk bevrijd worden uit de donkere chaos. De Verlichting, de ultieme perfectie van de stille, stralende Leegte zal zijn deel worden.”
Na een lange stilte vroeg Georges hem wat hij dacht van de situatie waarin zijn volk nu verkeerde en van zijn toekomst.
“In de wereld om ons heen is de meeste aandacht gericht op het vergaren van bezit, van materiële welvaart. Als Boeddhisten leren wij dat dit streven zinloos is en alleen tot ellende en verderf kan leiden. Ook wij nomaden zouden rijk kunnen worden, slaven van onze begeerte, maar dan zouden wij de band met de natuur en met de oertijd, het begin van de schepping, verliezen. Die primordiale band is bij vele andere volkeren verloren gegaan, maar wij nomaden van de steppe bezitten hem nog. Dat is onze rijkdom.”
Hij zei nog veel meer, maar ik herinnerde mij later alles niet meer zo precies. Het was ook niet zozeer wat de abt zei, denk ik, als wel de wijze waarop hij met zijn zachte stem en vederlichte gebaren een ongekende kracht uitstraalde en zijn woorden diep in de ander liet doordringen. De zekerheid van zijn overtuiging, zijn weten, verleende zijn woorden een transcendente betekenis die ze, wanneer men ze later zou herlezen (als dat kon), misschien niet meer zouden bezitten. Na deze toespraak en de dienst die de lama leidde onder het reciteren van heilige teksten die diep uit honderden monnikskelen oprezen, was het mij te moede alsof iets van de Eeuwigheid mij had aangeraakt. Toen ik het later zo voor mezelf formuleerde, klonk het haast ongeloofwaardig en clichématig, maar het was dan ook niet goed in woorden uit te drukken, eerder misschien in muziek als die van Bach. Ik had wel langer willen blijven maar we moesten verder, naar de zetel van de “autonome” Mongoolse regering.
Gong Miao was een armetierige verzameling lemen huisjes, omringd door een muur. We bleven er twee dagen, voldoende om te constateren dat de “autonomie” van dit gebied niets voorstelde. Om te beginnen wapperde er een Chinese vlag en droeg het waarnemend hoofd der Chinese “regering” een Chinese Guomintang uniform. Tijdens een kort gesprek wist hij niet veel anders te doen dan Chinese politieke leuzen op te zeggen. Zou er buiten dit armzalige dorpje misschien meer van zelfbestuur te merken zijn? Te paard begaven Georges en ik ons naar een tentenkamp van Mongoolse nomaden in de bergen even ten Noorden van Gong Miao, waar wij een bezoek brachten aan Amursana, de Chahar-Mongoolse vorst van een der “vendels” waaruit het gebied bestond. Welk een verschil met die bekende, in de Chinese annalen dikwijls vermelde Amursana, de ontembare krijger die in de achttiende eeuw tegen het Chinese gezag rebelleerde en te vuur en te zwaard de Chinese legers bevocht tot hij tenslotte naar Siberië moest uitwijken. Zelfs daarna was de Chinese regering in deze legendarische Oirat 12 leider nog steeds een gevaar blijven zien en had zij er jarenlang zonder succes bij de Russen op aangedrongen hem uit te leveren; pas toen hij was overleden, was zijn lijk aan de Chinezen overgedragen.
Een heel andere figuur dus dan zijn beroemde naamgenoot was de man die wij nu ontmoetten. Deze twintigste-eeuwse Amursana bezat geen enkele macht en was ook beslist geen krijgshaftig man. Het leek een vriendelijke man met een zachte uitdrukking in zijn ogen, maar die wel opeens fel konden oplichten. Zijn beeldschone vrouw, haar gezicht omlijst door de fraaie hoofdtooi met turquoise en rode koralen van een Mongoolse prinses, schonk de ceremoniële thee. Haar blik en haar glimlach bleven ons nog lang achtervolgen. Georges werd helemaal lyrisch en citeerde later het ene Franse liefdesgedicht na het andere, een welkome afwisseling op de eindeloze serie scabreuze grappen – sommige geestig, maar vele ook niet – die hij op deze reis ten beste gaf.
Amursana zelf en later ook Ergen Dorji, de oude, eerbiedwaardige administrateur van het “vendel”, een man die wèl het gezag uitstraalde van een Mongoolse leider, bevestigden dat van zelfbestuur geen sprake was, dat hun volk volstrekt machteloos stond tegenover de verpletterende overmacht van de Chinezen. Hun betoog was één felle aanklacht tegen het provinciale bestuur van de provincie Suiyuan en het districtshoofd van Baotou, die zich niets van het Mongoolse bestuur aantrokken, ondraaglijke belastingen hieven in hun gebied, en zelfs nog méér van ... de Chinese kolonisten. De Chinezen sturen, zo bleek, hun kolonisten het Mongoolse land in om de weidegronden van de nomaden, die zij “tijdelijk” van hen pachten, te bebouwen en hen uiteindelijk te overheersen. Zij komen daar aan zonder iets te bezitten en zijn er dan na drie jaar hard werken bovenop. Vervolgens zuigen de Chinese autoriteiten hen uit, maar sparen vooralsnog enigszins de Mongolen, die op den duur – zo zei een hoge Chinese ambtenaar – toch het onderspit zullen delven.
Dat proces was al begonnen: de graslanden die nu werden omgeploegd en bebouwd betekenden minder voedsel voor de paarden en het vee, die het enige bezit van de Mongoolse nomaden vormden en waarvan hun bestaan afhankelijk was. Het was een triest beeld. De ondergang van dit eens machtige en trotse ruitervolk leek onontkoombaar. En dat was niet alleen de schuld van de Chinezen. De machtstrijd tussen de verschillende Mongoolse stammen, de conflicten tussen hun vorsten onderling, soms binnen een enkele stam, en hun dikwijls bandeloze leefwijze, hadden hen in de loop der jaren ernstig verzwakt.
Via Baotou ging de rit noordwaarts. Dit was het resultaat van een klein staaltje Europese diplomatie (zo zag natuurlijk vooral de Fransman Georges het) versus Amerikaanse besluiteloosheid. Onze Amerikaanse vrienden, die over het rollend materieel beschikten, waren eerst van plan geweest verder naar het Westen te reizen om daar de mogelijkheden van irrigatie te onderzoeken. Voor een tocht naar het Noorden hadden zij aanvankelijk geen enkele belangstelling. Maar het gebied waar zij heen wilden was sterk verchineest, en het was Georges en mij op deze reis juist om de Mongolen te doen. We wendden dus al onze overredingskracht en onze wijn en kaas aan om de anderen van mening te doen veranderen. Dat lukte tenslotte.
Een uur rijden na het vertrek uit Baotou steeg de weg door een bergpas en al spoedig bevonden we ons op de grote Mongoolse hoogvlakte die zich noordwaarts tot het Baikal meer uitstrekt. Van een weg was geen sprake meer. Het was een eindeloze vlakte, begroeid met gras, wuivend in de steppewind, dat hier en daar al groen begon te worden. In het begin, tot Guyang, was er nog veel bebouwde grond te zien. Hier sprak ik met verschillende Chinese kolonisten, die vertelden dat zij voor de grond die zij van de Mongolen huren, tien procent of meer van de oogst afdragen. Aan het Chinese districtshoofd van Guyang betalen zij belasting, en die bedraagt soms wel 50 of 60 procent van de oogst. Toch maakten ze de indruk wel rond te kunnen komen. Karavanen van kamelen en muilezelkarren, die graan ter betaling van belastingen naar Baotou vervoerden, kwamen op dit traject voorbij.
In Guyang kregen Georges en ik Mongoolse paarden. Wij namen hier tijdelijk afscheid van de Amerikanen, die met hun jeep op antilopenjacht gingen. We reden met onze tolk in noordwestelijke richting naar de zetel van weer een ander “vendel”, dat verder weg bleek te liggen dan ons aanvankelijk was verteld. Maar het was een heerlijk gevoel op onze vurige paardjes door deze eindeloze ruimte te galopperen. Onderweg werd het steeds kouder, tot de temperatuur flink onder het nulpunt was gedaald. Een grote ronde maan stond al hoog boven de ijzige steppe toen wij het doel van onze tocht bereikten (Dong-gong-qi of wel U-la-te-hou-qi). Dat bleek uit twee huisjes en een joert (ger) te bestaan. Deze vilten Mongoolse tent (zo’n ger is eigenlijk geen simpele tent, maar een complete, verplaatsbare woning) werd voor ons ontruimd en in een oogwenk werd een vuur aangemaakt van gedroogde paarden- of koeienmest. De mest is geheel reukloos en geeft een grote hitte af, die mij in het gezicht sloeg toen ik, nog half bevroren, de ger binnenging. Achteraan in het midden stond een klein boeddistisch altaar met een beeld van Shakyamuni en enkele heilige boeken. Wilde degene die tegenover je zat, aan de andere kant van het vuur en het altaar, je iets aangeven, dan moest hij omlopen, want het was volgens de tolk streng verboden voor het altaar langs te gaan.
Na een maaltijd van macaroni en schapenvlees namen wij nog even buiten een kijkje. In de vrieskou en het zachte maanlicht tekenden de koeien en paarden, ook de onze, zich als donkere silhouetten af. Snel zochten we de warme ger weer op en kropen we tevreden in onze slaapzakken, nadat we eerst wat DDT-poeder tegen ongedierte op de vloerkleden hadden gestrooid. Wij bleven er nog een dag, praatten met de bewoners van dit verlaten oord, die tevreden leken met hun lot, en bereden er verschillende soorten Mongoolse paardjes, alle taai en pezig, maar sommige, vooral die uit Barköl (een beroemd paardenfok-centrum in Centraal Azië), bovendien heel vurig.
Was dit gehele gebied vanaf Guyang reeds leeg en verlaten, verder naar het Noorden werden huizen en tenten nog zeldzamer. Van mechanisatie had men hier nog nooit vernomen; we bevonden ons in de middeleeuwen. Er graasden kudden paarden zonder enig toezicht, en pas na uren en uren rijden door een eindeloze, uitgestorven ruimte kwam hier en daar een tent met enkele mensen in zicht. Het was een ware désert humain. Het sterftecijfer in deze streek was hoger, zo was ons gezegd, dan het geboortecijfer. Velen leden blijkbaar aan syphilis of tuberculose, ziekten die vóór de komst van enkele minder gunstige aspecten van de “beschaving” in dit gebied niet voorkwamen. Verder zou het relatief grote aantal lamapriesters, die in geen enkel materieel opzicht productief zijn, eveneens een oorzaak zijn van de achterstand der Mongolen in deze streken. De stand der lama’s – veelal vrome, kundige, integere en menslievende priesters – was overigens op een aantal plaatsen in discrediet geraakt door de decadente leefwijze van velen hunner.
Onze gids, Urchi Bayar, was een uitstekende tolk (Mongools-Chinees v.v.), maar de weg bleek hij niet al te best te kennen. Daarom hadden we van onze laatste halteplaats een locale Mongoolse begeleider meegenomen, al was het maar om te voorkomen dat wij ons opeens in Buiten-Mongolië (de Mongoolse Volksrepubliek) zouden bevinden, hetgeen onze respectieve ambassades maar extra werk zou bezorgen. De verdere tocht naar het Noorden was prachtig. Hier kreeg ik sterk het gevoel dat ik helemaal gewend, om niet te zeggen verslaafd, was geraakt aan die eindeloze prairies. Ik vond ze nu ook niet meer eentonig, waarschijnlijk omdat het gemis van een voorgrond (bosjes, huizen, tenten) werd vergoed door de oneindige achtergrond, een panorama dat mijlenver reikte. En er waren de steeds wisselende luchten, die hier nog meer uitkwamen dan in het wel vlakke, maar afwisselende land van Nederland, waar bovendien de wolken meestal veel lager hangen dan hier. Misschien daardoor, dacht ik, en ook omdat zij gewoonlijk te paard zaten, zagen de mensen hier, anders dan vaak bij ons, er niet uit als dwergen die gebukt tegen wind en regen in lopen. Later vond ik ditzelfde beeld terug in het prachtige lied van Jacques Brel,
Mijn vlakke land: “Wanneer de regen valt op straten, pleinen, perken, Op dak en torenspits van hemelhoge kerken, Die in dit vlakke land de enige bergen zijn, Wanneer onder de wolken mensen dwergen zijn …”
Verderop werd het terrein steenachtig, met nu en dan een heuveltje van opgestapelde stenen, zgn. obo's, waar de reiziger een offer brengt voor een voorspoedige tocht, en die tevens als wegwijzers dienen. Enkele daarvan vertoonden primitieve, prehistorisch aandoende tekeningen van dieren.
De laatste kudden paarden hadden we achter ons gelaten, mensen waren reeds lang niet meer te zien. Hoe verder wij kwamen, des te woester werd het landschap: de aarde vlak na haar schepping. Heuvels en rotsen volgden elkaar op, wij staken een rivier over, de Chaganawan-gol, die nog gedeeltelijk met ijs was bedekt (we hadden geluk, bleven er niet in steken), en reden daarna weer over de hoogvlakte: een wederom eindeloze lege ruimte, waar het oog zich ook wendde. Uren lang hadden we door deze onverbiddelijke eenzaamheid gereden, toen zich opeens in de verte een soort luchtspiegeling aftekende. Was het gezichtsbedrog of werkelijkheid? Het moest wel het laatste zijn, want we zagen het allebei: een prachtig kasteel, leek het. Toen wij naderbij kwamen werd het opeens duidelijk: uit het niets rees een lamatempel in Tibetaanse stijl op, ook deze gebouwd als, hoe prozaïsch het ook moge klinken, een groot, modern flatgebouw: wit en rechthoekig, maar wel met een rode bovenrand en op het platte dak gouden boeddhistische symbolen. In deze Bogotai-in süme werden wij weer vriendelijk door de monniken ontvangen, maar ontkwamen er niet aan de bekende ceremoniële thee te drinken. Er hing een geur die wij al zo goed kenden – een mengsel van wierook, schapenvet, zure room, en mest. Op de achtergrond klonk het diepe, eentonige gebrom van biddende monniken.
Hier voegden zich onze vrolijke, gemotoriseerde Amerikaanse vrienden, die een andere route hadden gevolgd en veel antilopenvlees hadden gegeten, weer bij ons. Ze schepten flink op over hun jachtavonturen. Wij reisden nu weer verder per jeep; onze paarden lieten we bij de monniken achter. Door de namen van de rivier die we waren overgestoken en van de tempel die wij hadden bezocht, konden we ons vrij goed oriënteren, tot geruststelling der Amerikanen, die achter elke heuvel het wreed grijnzende gezicht van Joe Stalin meenden te ontdekken. Nog verder noordwaarts ging het, tot op minder dan twintig mijl van de communistische Buiten-Mongoolse grens. Vandaar liep de route zuidoostwaarts tot het Aruhotok-klooster en vervolgens vrijwel oost-zuid-oost op een echte weg naar Bailingmiao (“Klooster van de Lijsters”, zoals het in het Chinees heet; de Mongoolse naam luidt Batur-halak sume – “Klooster van de Sterke Poort”).
Bailingmiao was het grootste en mooiste lamaklooster dat wij op deze tocht zagen. Het was een enorm, indrukwekkend complex van één grote en een aantal kleinere tempels, binnenplaatsen en gers. Er werd een ger in de tempel in gereedheid gebracht en de opperlama ontving ons daar plechtig. Dit klooster lag alweer meer in de Chinese invloedssfeer: na een half uur kwam het hoofd van de plaatselijke Guomintang, korte tijd later gevolgd door de garnizoenscommandant, zijn opwachting maken. Wij kregen een smakelijke, vegetarische maaltijd opgediend en legden ons ‘s avonds in de tempelger te slapen. Daarvóór was Georges nog even gaan rondwandelden, terwijl ik een half uur probeerde te mediteren; ik was hier tenslotte niet voor niets in een klooster. Het was een eigenaardige ervaring: na afloop voelde ik mij als opgetild, zwevend, gewichtloos. Problemen, waarmee ik in mijn leven te maken had gehad, zag ik opeens haarscherp, ook hun oplossing leek nu gemakkelijk.
De volgende ochtend werden we gewekt door de zware gong en het diep melancholieke geluid van de Tibetaanse schelp-hoorn (“oh, le son du cor au fond des bois!”), en terwijl we onze tanden poetsten zaten de priesters en monniken al in een grote kring op het tempelplein hun gebeden op te zeggen. Ze zaten in lange rijen op de grond met het gezicht naar de hoofdtempel, waaruit de abt naar voren kwam met zijn voornaamste lama’s, allen in prachtige gewaden, gevolgd door jonge novieten, die wierookvaten zwaaiden. De abt nam op een hoge troon plaats, de hoge lama’s op gele kussens die voor hen op de grond geplaatst waren. Na een door de abt uitgesproken heilige tekst, die in doodse stilte werd aangehoord, nam het monotone, nu en dan aanzwellende gezang en gemompel weer een aanvang. Twee uren duurde het, gedurende welke tijd wij vrij waren alles te bezichtigen en foto’s te nemen.
Op ongeveer 20 km. ten Noorden van de Batur-halak süme bevond zich een archaeologische vindplaats, waar Zweedse, Amerikaanse en Japanse oudheidkundigen en mongolisten interessante ontdekkingen hadden gedaan. Ik had er enkele publicaties over gelezen en wilde er natuurlijk heel graag heen, als dat enigszins zou kunnen.
Want wie had ooit kunnen dromen dat zich op die plaats, Olon-süme genaamd, “in the middle of nowhere”, ruïnes zouden bevinden, niet alleen van een zestiende eeuwse lamatempel van baksteen (gebouwd door de Mongoolse heerser Altan Khan, over wie later meer), maar zelfs van een rooms-katholieke kerk uit het begin van de 14e eeuw? Olon süme-in tor betekent: “ruïnes van vele tempels”.
Allereerst was op die plaats een groot aantal grafstenen gevonden met het kruisteken van Nestoriaanse Christenen erop (in het Midden-Oosten, Centraal Azië en China bevonden zich na het kerkelijk schisma van 431 A.D. grote Nestoriaanse gemeenschappen, genoemd naar Nestorius, de bisschop van Constantinopel die door het concilie van Ephese in dat jaar was veroordeeld wegens zijn opvatting over de scheiding tussen de goddelijke en menselijke natuur van Christus en zijn bezwaar tegen de benaming “Moeder Gods” voor Maria).
Men kan zich de opwinding van de archeologen voorstellen, toen zij later in Olon süme bovendien inscripties ontdekten uit de jaren 1308 en 1347, waarin de genealogie van de Mongoolse koningsfamilie der Ongüt was opgetekend. Waarom was dat zo’n buitengewoon interessante ontdekking? In diezelfde periode – in 1305 om precies te zijn – had de pauselijke gezant, de Franciscaan Giovanni da Montecorvino, die de eerste rooms-katholieke aartsbisschop van Peking en “patriarch van de Oriënt” zou worden, in een brief aan de Paus melding gemaakt van deze Ongüt, een Nestoriaans christelijk nomadenvolk, dat zich ten Noordwesten van Khanbaliq (Peking) ophield. Montecorvino had dat land bezocht en berichtte de Paus dat hun koning Georgis, een Nestoriaan, door hem tot het roomse geloof was bekeerd; dat deze een groot deel van zijn volk ertoe had gebracht – ongetwijfeld onder dwang en misschien ook met mooie beloften – zijn voorbeeld te volgen, en tenslotte een kerk had laten bouwen van “waarlijk koninklijke grootte”. De namen die Montecorvino noemde, stemden overeen met die van de inscripties die hier in Olon süme werden gevonden! Tenslotte kwamen ook nog de resten van een gebouw in Gothische stijl te voorschijn, dat die rooms-katholieke kathedraal bleek te zijn geweest, daar midden op de onherbergzame steppe, bewoond door nomaden in hun tenten en bevolkt door grazende paarden, kamelen en schapen. Olon süme was in die periode dus de hoofd”stad” van de Ongüt. Dit volk had eerder een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de Mongoolse confederatie onder Djenghis Khan en trad op als wachters aan de Grote Muur tegen invallen van vreemde stammen uit het Noorden; hun vorsten huwden dochters van de Grote Khans. De bekeringen die Montecorvino in het begin van de veertiende eeuw tot stand had gebracht, waren echter niet duurzaam gebleken. Nadat koning Georgis was gestorven en zijn Nestoriaanse broer hem had opgevolgd, was er al spoedig geen spoor van rooms-katholicisme meer te bekennen.
Na enig aandringen slaagde ik erin mijn metgezellen ertoe te bewegen daar een kijkje te gaan nemen. We bezochten de ruïnes en zagen er een heel boeiende collectie voorwerpen: resten van boeddhistische stupa’s, christelijke kruistekens, stenen met bladmotieven in een Gothische stijl die verder nergens in het Verre Oosten voorkomt, een deel van de oude stadsmuur. Hoewel er niet veel intact was gebleven, kregen wij het gevoel hier op een waarlijk historische, “geheiligde” plaats te staan, en dan is er niet veel fantasie voor nodig om je een voorstelling te maken van hoe het er toen moet hebben uitgezien. Zo ging het mij althans. Toen ik die kruistekens ontdekte, zag ik opeens de draagstoel aankomen met de pauselijke gezant, een hoofse prelaat uit het verre Rome, met donkere, oplettende ogen en gladde, goedgevulde, olijfkleurige wangen. Voorzichtig stapt hij uit, zijn rok optillend, dan wordt hij licht buigend de koninklijke ger binnengeleid. Elke dag komt Montecorvino daar op bezoek en voert er lange gesprekken met koning Georgis. De uitkomst was te raden. Hoe zou immers een nomadenvorst van de steppe het in geloofskwesties op kunnen nemen tegen een in de Vaticaanse wol geverfde, welbespraakte priester?
Na een kort tegenbezoek dat Georges Perruche en ik aan de locale autoriteiten brachten, volgde een tocht naar het zuidwesten door ruig terrein temidden van snel voor ons langs rennende kudden antilopen. Ons reisdoel was He-jiao, een plaatsje waar een Vlaamse missionaris van de Scheut-missie al zo’n vijftig jaar woonde. Deze goede priester raakte helemaal in de war toen hij plotseling dit stel westerlingen op bezoek kreeg. Hij sprak Chinees, Vlaams, Frans en een klein beetje Engels. We leerden van hem allerlei over de plaatselijke toestanden en toetsten dit aan onze eigen ervaringen. Na ons gebruikelijk diëet van voornamelijk zoute crackers, geblikte corned beef en smakeloze macaroni, waardeerden wij des te meer het voortreffelijke Chinese maal dat ons door “de maagd”, een enorm dikke Chinese, in het zwart gekleed, werd bereid.
Op Paaszondag – wat waren de Hollandse bollenvelden ver weg! – vertrok ons gezelschap in zuidelijke richting via Guyang terug naar Baotou. Er lagen telegrammen uit Peking: voor mij van mijn vrouw, voor Georges van zijn Consul-Generaal, Michel Bréal. Daarin werd gemeld dat na een onverwacht offensief van de bekende, éénogige, communistische generaal Nie Rongzhen bij Datong niet alleen de spoorweg grondig was afgesneden, maar ook het vliegverkeer op Guisui en Ningxia tijdelijk stopgezet. Miojn vrouw, Irene, en Michel Bréal hadden daarom de Amerikaanse Consul-Generaal, onze buurman en vriend Edmund Clubb, in de arm genomen en voor ons beiden toestemming verkregen om gebruik te maken van het speciale militaire vliegtuig dat naar Guisui zou worden gezonden om enkele Amerikaanse adjunct militaire attachés, die daar in de bergen op jacht waren, op te halen. Wederom waren wij dus afhankelijk van Amerikaanse vervoermiddelen, en voor de geboden hulp betoonden we ons natuurlijk zeer dankbaar.
Wij vertrokken meteen de volgende ochtend per trein naar Guisui om vandaar per vliegtuig verder te reizen. Alvorens we het station van Baotou, dat buiten de stad lag, bereikten, was er echter nog enig oponthoud: de stadspoort was gesloten. Een menigte mensen, op weg naar het station, stond daar te wachten, maar de soldaten zeiden dat de poort niet open mocht. Ons werd gezegd dat dit gebeurde om een grote opeenhoping van mensen in Guisui te voorkomen. Op vertoon van onze imposante visitekaartjes en na enig palaver werd de poort, uitsluitend voor deze buitenlanders, op een kier geopend. De trein was dan ook vrijwel leeg.
In Guisui werden wij ondergebracht in het Belgische missiehospitaal en hadden we ruimschoots de tijd de stad te bezichtigen, wat ons op de heenreis niet was gelukt. De naam Guisui is een samenvoeging van Guihua, de oude Mongoolse stad, en de Chinese stad Suiyuan, die elk door een muur zijn omringd. Guihua, in het Mongools Köke Khoto (Blauwe Stad) geheten, had een interessante geschiedenis.
In de 16e eeuw had Altan Khan, de vorst der Tümet-Mongolen, een baardige reus en alom gevreesde krijger, zijn macht uitgebreid tot ver buiten zijn eigenlijke nomadengebied. Hij bedreigde niet alleen de noordwestelijke grens van het zwakke Ming rijk, maar strekte zijn veldtochten ook uit tot de oostelijke grens van Tibet en het land der Oeigoeren. Altan Khan was weliswaar een woesteling, die heel wat wreedheden op zijn geweten had, maar hij was ook beducht voor zijn zieleheil. De Tibetaanse lama’s van de “gele secte”, die hij van zijn expedities had meegenomen, bekeerden hem tot het lamaïstische boeddhisme. Hij was het, die het boeddhisme, dat na de Yuan dynastie onder de Mongolen praktisch uitgestorven was, weer bij hen introduceerde. In Tibet was een conflict gaande tussen de regerende “Rode” geestelijkheid en de “Gele” secte van de grote Tibetaanse godsdiensthervormer Tsong-kha-pa (gestorven in 1419). Het lamaïstische geloof van deze secte zou zich over geheel Mongolië verspreiden en ook in Tibet de overhand krijgen.
Toen een opvolger van Tsong-kha-pa in 1580 naar Mongolië ging, verleende zijn gastheer Altan Khan hem de titel van Dalai Lama, een titel die daarvóór niet had bestaan. Toen deze stierf, werd hij gereïncarneerd in een Mongoolse baby, die – hoe kan het anders – een achterkleinzoon van Altan Khan was.
Altan Khan wilde voor zijn Tibetaanse gasten een tempel laten bouwen, en voor zichzelf een paleis en enkele andere gebouwen. Daarvoor beschikte hij over goedkope arbeidskrachten: Chinese vluchtelingen, die in het China van de Ming vervolgd waren als leden van de verboden boeddhistische secte van de Witte Lotus, een soort voorgangster van de huidige Falun Gong. Altan Khans bouwwerken hadden dan ook hun gewelfde daken aan de Chinese bouwers te danken. Om deze kleine stadskern heen leefde de bevolking, zoals gebruikelijk, in duizenden gers van vilt, waarmee zij van het ene weidegebied naar het andere trokken. In een brief van de Khan aan de Chinese Keizer gaf hij met enige trots een beschrijving van zijn stad. Hoewel vorst van een nomadenvolk, had Altan op het toppunt van zijn macht blijkbaar toch voor zijn prestige en veiligheid behoefte aan een vaste hoofdstad, zoals vier eeuwen eerder Djenghis Khan zijn hoofdkwartier had gevestigd in het noordelijker gelegen Karakorum.
Nu, in de 20e eeuw, woonden er in Guisui meer Chinezen dan Mongolen. Het was vanouds een karavaancentrum op weg naar Urga (Ulaanbataar, hoofdstad van de Mongoolse Volksrepubliek) en de Chinese provincie Xinjiang (Sinkiang), maar met eerstgenoemd land was er geen contact meer. Het nieuwere Chinese deel (Suiyuan) bood niets belangwekkends, maar in het oude Guihua (Köke Khoto) kwam, juist toen de reizigers daar waren gearriveerd, een grote Mongoolse kamelenkaravaan uit Centraal Azië aan. Na enig zoeken vonden wij ook de resten van enkele 16e eeuwse gebouwen uit de tijd van Altan Khan.
De volgende dag brachten wij samen met de Amerikaanse officieren vergeefs op het vliegveld door. De Amerikanen hadden in de bergen op argal (die zij “big horns” noemden) gejaagd en er een groot aantal van geschoten. Het waren reusachtige, wilde bergschapen – de rammen wogen gemiddeld ruim tien kilo en hun enorme horens waren circa 1,7 meter breed. De hele dag tuurde het hele gezelschap gespannen de lucht af: geen vliegtuig. Zouden we in handen van het communistische leger vallen? Het leek geen prettig vooruitzicht. De volgende dag echter kwam tot ieders opluchting de Dakota werkelijk aan.
Wij zaten op twee rijen metalen bucket-seats in de lengte van de romp tegenover elkaar met in het midden, tussen ons in, alle gedode “big horns”, die naarmate het warmer werd een zware lucht van dood vlees verspreidden. Als we even niet opletten, prikten de horens ons in de benen. Na anderhalf uur landden we in Peking, waar het toestel nog geruime tijd op het vliegveld stond te wachten en de temperatuur tot grote hoogte steeg. De geur van overrijp wild werd nu nog sterker zodat wij, toen de Amerikanen ons voor een diner van big horns uitnodigden, dit vriendelijk aanbod beleefd afsloegen.
In Peking ontdeden we ons reeds op het vliegveld van onze dikke lagen bont. Het was er zoel lenteweer, gras en bomen waren groen en de tuinen vol bloesems. Ik was blij weer bij mijn vrouw thuis te zijn, een uitgebreid bad te kunnen nemen en een borrel te drinken, gevolgd door een heerlijke maaltijd met goede wijn.
Jaren later woonden we in een miljoenenstad met een hels druk verkeer en veel lawaai. Dan trok ik mij wel eens in gedachten terug in Mongolië, waar ik had gevonden wat ik toen zocht: de heerlijk wijde, tijdloze ruimte van de groene steppe en de gouden heuvels, de vriendelijke, gastvrije nomaden, steeds rondtrekkend met hun kudden en tenten, en de wijze sereniteit van hun lamapriesters.