Papoea’s in New York
Carl Barkman
In de herfst van 1961 was ik uit Parijs naar New York gezonden voor de duur van de assemblée van de Verenigde Naties. De reden daarvoor was dat Nederland er een voorstel had te verdedigen waarvoor het personeel van de permanente missie moest worden uitgebreid. Al jaren verzette Den Haag zich tegen een overdracht van Nieuw Guinea aan Indonesië en nu kwam het met een geheel nieuw plan: dit gebied zou onder beheer van de V.N. worden gesteld, terwijl Nederland jaarlijks een fors bedrag zou bijdragen voor de ontwikkeling ervan. Om stemmen voor dit plan te winnen waren een aantal ambtenaren van de buitenlandse dienst als lobbyisten aangetrokken en ik was er een van.
In New York was ik nog nooit geweest. De beroemde skyline, nu voor ’t eerst in het echt, ontroerde me; de grote drukte op het vliegveld, het verkeer — het was alles zoals ik had verwacht, en toch was het anders. Ik was er nu zelf, in dit politieke centrum van de wereld, en die gedachte gaf een extra dimensie aan alles wat ik hier zag.
In Parijs had ik nog, Europees-chauvinistisch, gedacht dat New York in cultureel opzicht wel een afgang zou zijn. Maar tot mijn verrassing bleek al gauw, dat het theater en de concerten op een hoger peil stonden dan in Parijs, terwijl de lucht geladen leek met een soort elektriciteit, die mijzelf en de Amerikanen waarmee mijn vrouw en ik omgingen, alert en ad rem maakte, en geestige of intellectueel stimulerende gesprekken bevorderde.
Mijn collega’s van de permanente missie wijdden me al spoedig in allerlei kneepjes van het V.N.-werk in en brachten mij in contact met leden van andere delegaties die voor mijn werk nuttig konden zijn. In het begin had ik er geen flauw idee van hoe ik deze taak moest aanpakken. Onderhandelingservaring had ik wel, maar lobbyist voor een zaak als deze was ik nooit geweest. Ervaring met de Verenigde Naties had ik niet. Als doelgroep waren de Afrikaanse landen mij toegewezen, maar ik kon al die landen (en hun vertegenwoordigers) nog niet eens uit elkaar houden, laat staan dat ik iets zinnigs over hen wist. Ook van Nieuw-Guinea wist ik niet meer dan de gemiddelde krantenlezer. Ondershands had ik echter vernomen dat er drie Papoea’s, leden van de Nieuw Guinea Raad, aan de delegatie zouden worden toegevoegd. Dat zou, dacht ik, een belangrijke troef kunnen worden in de strijd om stemmen voor het Nederlandse plan te verwerven. Elke dag nam ik de binnengekomen codetelegrammen door om te zien of zij al spoedig konden worden verwacht, maar steeds zonder resultaat.
Het werd hard werken. Ik woonde zittingen bij van de Algemene Vergadering of van commissies wanneer Afrikaanse ambassadeurs daar het woord voerden, of ik las het verslag daarvan in de notulen. Wanneer ik dan zo’n functionaris (nooit meer dan één tegelijk) voor een lunch uitnodigde, kon ik met hem praten over de onderwerpen die mijn gesprekspartner interesseerden. De meesten van hen waren francophoon en ik was net uit Parijs gekomen, dus Franse literatuur, theater en politiek waren ook geschikte gespreksonderwerpen. In een later stadium, bij een volgende lunch of cocktail, kon ik dan Nieuw Guinea ter sprake brengen.
De eerste keer dat ik een tafeltje in een restaurant in Manhattan wilde reserveren, werd ik geconfronteerd met de in die tijd nog geldende rassensegregatie. Dat verwonderde mij, want in de Amerikaanse delegatie bevond zich een zwarte diplomaat, die daar belangrijk werk verrichtte. Het was een man van grote eruditie en bovendien heel aardig. Mijn vrouw en ik bezochten hem en zijn gezin in Harlem en hadden een lang gesprek over het buitenlands beleid van de V.S en over de V.N., maar over restaurants in Manhattan hadden wij het niet gehad. Toen ik een restaurant opbelde en op aanraden van een Amerikaanse vriend vermeldde dat ik een Afrikaanse ambassadeur bij de V.N. als gast meenam, keek ik dus vreemd op van de vraag:
“Komt hij in zijn nationale costuum?”
Die vraag kon ik uiteraard niet beantwoorden, waarop mij werd uitgelegd dat als deze zwarte meneer in een gewoon pak kwam, hem de toegang moest worden geweigerd. Dat zag er slecht uit, maar er bleek al gauw een goede oplossing te zijn: in Franse restaurants, en daarvan waren er vele in New York, deed zich zo’n probleem niet voor. Daar hield ik dus mijn zakenlunches, en vier maanden lang kreeg ik meer Frans dan Amerikaans te eten. Er waren onder de ambassadeurs die ik moest bewerken overigens ook enkele Engels sprekende zwarte diplomaten, zoals de ambassadeur van Nigeria, een reusachtige gestalte, gehuld in een heel wijd, wit en flink gekreukeld gewaad, die “the unmade double bed” werd genoemd. De Franse keuken kon ook hij waarderen.
Het werd al spoedig duidelijk dat het een zware en waarschijnlijk hopeloze strijd zou worden, want Indonesië kon rekenen op de stemmen van het Sovjet blok en van de “niet-gebonden landen”, haar voornaamste lobbygroep.
Maar toen kwamen de langverwachte drie vertegenwoordigers van de Papoea’s in New York aan. In datzelfde jaar, 1961, wel rijkelijk laat, was een Nieuw Guinea Raad, bedoeld als een vertegenwoordigend lichaam, ingesteld om de politieke bewustwording van de Papoea’s te bevorderen. Ik stelde deze drie vertegenwoordigers meteen aan de Afrikaanse ambassadeurs voor, die hen omhelsden. Sommigen riepen uit: “Mais vous êtes nos frères!” Al spoedig bleken zij van mening — en ik moedigde hen natuurlijk daarin aan — dat dit Melanesische volk van Oceanië, dat er in hun ogen eerder Afrikaans uitzag, niet door een Aziatisch land moest worden gekoloniseerd, maar recht had op zelfbeschikking, de auto-détermination zoals de Franssprekenden die van Generaal de Gaulle hadden gekregen. Daarvoor spraken ethnische, geografische en geopolitieke argumenten.
De meest sympathieke van het drietal bleek Nicolaas Jouwe te zijn: een open gezicht, een vrolijke glimlach, maar ook ernst en verantwoordelijkheidsgevoel. Hij was bovendien de meest ontwikkelde van de drie en sprak vlot Engels. De anderen, vooral F., waren veel minder sophisticated, zoals mijn vrouw en mij onder meer bleek toen we F. op de zestiende verdieping, waar het kantoor van de permanente missie gevestigd was, nerveus heen en weer zagen ijsberen. Zó uit het oerwoud in een wolkenkrabber neergezet, dat moest ook wel een griezelige gewaarwording zijn. Op de vraag wat hij wilde, riep hij angstig: “Ik wwil wwèg!”
De derde Papoea, W., was een heel ander type: hij voerde al met Amerikaanse zakenlieden gesprekken over de mijnconcessies die zij later in zijn land zouden kunnen krijgen.
De Nederlandse ambassadeur bij de Verenigde Naties gaf een herendiner in smoking, waarvoor hij enkele buitenlandse ambassadeurs, plus de drie Papoea’s en eigen medewerkers had uitgenodigd. Wij zaten na afloop met koffie en cognac rond de open haard. Het was in New York in november nog prachtig weer — de “Indian summer” — maar de avonden waren kil.
"U kunt zich natuurlijk nauwelijks voorstellen," merkte Jouwe in uitstekend Engels op, "hoe oer-primitief mijn grootvader nog was en dat hij als ’t ware nog in het stenen tijdperk leefde. Als U wilt, kan ik U iets over hem vertellen."
“Graag,” klonk het van alle kanten, en J. vervolgde:
“Op een dag daalde hij van zijn hut in de bergen af naar de kust, waar hij iets moest halen. Maar halverwege bleef hij verbijsterd staan. Op zee lagen twee eigenaardige, heel grote schepen voor anker en er liepen beneden op het strand vreemd uitziende mensen rond. Ze hadden witte gezichten, het waren stellig geesten van gestorvenen. Nog verwonderlijker was het dat zij voorwerpen uitdeelden aan de Papoea’s die zich daar hadden verzameld. Wat konden dat voor dingen zijn? Het was maar een kleine groep, de andere Papoea’s waren natuurlijk veel te bang. Mijn grootvader was ook doodsbenauwd voor die witte spoken, alles wat hij daar zag was vreemd en angstaanjagend. Toch wilde hij ook vreselijk graag weten wat daar werd uitgedeeld.”
Hier zweeg J. enkele ogenblikken. Hij dronk wat whisky en stak een sigaar aan, waarop hij zijn verhaal vervolgde.
“Mijn grootvader was weliswaar heel bang, maar zijn nieuwsgierigheid won het uiteindelijk van zijn angst. Heel voorzichtig liep hij naar het groepje mensen toe. De vreemdelingen zagen er griezelig uit, maar leken nu minder op geesten. Een van hen drukte hem met een brede lach iets in de hand.
“Zonder op te kijken of iets te zeggen, rende mijn opa weg en pas toen hij een flink eind van hen verwijderd was, bekeek hij het geschenk. Buiten zichzelf van blijdschap was hij toen: hij zag het gezicht van zijn vader, van wie hij zoveel gehouden had, die al jaren dood was en die hij erg miste. Het gaf hem een heel warm gevoel dat zijn vader was teruggekomen, meegebracht op een van die schepen van de witte geesten! Hij sprak met zijn vader en voelde zich diep gelukkig. Hij wikkelde hem in een pisangblad en stopte hem onder zijn oksel want een andere bewaarplaats had hij niet op zijn naakte lichaam. Onderweg naar huis rustte hij nu en dan uit in de schaduw van een boom, haalde zijn vader te voorschijn en hield hele gesprekken met hem.”
J. onderbrak zijn verhaal, want er werd weer whisky rondgedeeld en hout op het opvlammende haardvuur gelegd, waardoor het gezelschap even door een rood licht werd beschenen. F., het primitieve lid van het trio, had zich in een hoek teruggetrokken en een der secretaressen was uit medelijden naar hem toegegaan, maar werd afgewezen met de opmerking “Ik mag van mijn adat niet met vrouwen praten.”
Er viel een stilte en allen keken naar de gebronsde kop van de verteller, benieuwd hoe het verder zou gaan, waarop J. met zijn zachte, sonore stem weer het woord nam:
“Weet U, heren, mijn grootvader vreesde dat zijn vader weer zou kunnen verdwijnen, als hij het geheim van zijn terugkeer zou prijsgeven. Thuisgekomen zonderde hij zich dan ook in een hoek af, waar hij heel zachtjes met zijn vader sprak. Zijn vrouw brandde van nieuwsgierigheid en vroeg hem steeds weer wat hij toch deed, maar hij zei dat het haar niet aanging en bleef geheimzinnig doen. Die avond, toen hij ingeslapen was, wist zijn vrouw heel voorzichtig zijn arm iets op te lichten en het pakketje onder zijn oksel vandaan te halen. Er was nog maar weinig licht bij het bijna gedoofde kampvuur. Ze vouwde nieuwsgierig het pisangblad open en keek…, gaf daarop haar man een trap en riep: ‘Jij varken, je slaapt met een andere vrouw!’”
De avond was een succes.
De Indonesiërs waren geheel verrast door het Nederlandse plan om Nieuw Guinea aan de V.N. over te dragen; zij waren er in geen enkel opzicht op voorbereid. Ik had, zoals gezegd, als voornaamste taak de Afrikaanse landen ervoor te winnen en dat lukte vrij aardig. Toen werd de delegatie van mijn tegenspelers versterkt: er verscheen een knappe Indonesische dame in de lobby, maar ook weer niet zó’n schoonheid dat zij als diplomate ongeloofwaardig zou worden. Haar fraaie, kleurige sarong en kabaja waren al van verre te herkennen. Zij ging intelligent en vakkundig te werk, maar zij was geen partij voor de drie Papoea’s, die de Afrikanen helemaal voor zich hadden gewonnen, zó zelfs dat dezen mij geregeld op de hoogte hielden van wat mijn aantrekkelijke tegenstandster in de vertrouwelijke Afro-Aziatische groep besprak. De Afrikanen waren niet erg pro-Aziatisch, want de Aziaten, vooral de Indiërs, behandelden hen naar hun zeggen vaak arrogant en neerbuigend.
Het resultaat was een resolutie van de francophone Afrikaanse landen (de "Brazzaville-groep"), die overeenstemde met de Nederlandse wensen. Deze verkreeg een meerderheid van de stemmen in de Algemene Vergadering maar, zoals verwacht kon worden, niet de vereiste tweederde.
Het gezag over Nieuw-Guinea werd op 1 oktober 1962 aan de Verenigde Naties overgedragen, die het op haar beurt op 1 mei 1963 aan Indonesië overdroegen. In 1969 werd er een zgn. volksraadpleging volgens Indonesisch recept (musjawarah) gehouden: 1025 afgevaardigden voor 800.000 Papoea’s beslisten dat het gebied, nu Irian Barat geheten, bij Indonesië zou blijven. De Nederlandse belofte van zelfbeschikking had in geen enkele verhouding tot de realiteit gestaan. Het was niet méér geweest dan een loze formule die in het internationale forum goed van pas kwam. Bestuur en zending hadden in Nieuw Guinea weliswaar veel goeds (maar lang niet genoeg) verricht, maar er was in de verste verte geen sprake van dat het Papoea-volk reeds zover was ontwikkeld dat het is staat zou zijn over eigen lot te beslissen, afgezien nog van het feit dat het geen eenheid vormde.
De Papoea’s hadden onder het Nederlands gezag al niet veel te vertellen, maar het lijkt erop dat ze dat nu nog minder hebben en zelfs op onbarmhartige wijze worden geëxploiteerd. Werd onder Nederlands bestuur hun adat nog gerespecteerd en bijvoorbeeld heel zorgvuldig gehandeld ten aanzien van grondeigendom, nu wordt de grond van hun voorouders veelal zonder pardon genaast en toegewezen aan bedrijven en een stroom van Indonesische immigranten.
Waarom worden natuurvolken altijd onderdrukt en uitgebuit wanneer zogenaamd beschaafde, ontwikkelde volken met hen in aanraking komen?
Na deze episode in New York werd ik weer naar elders overgeplaatst. Het tragisch lot van het volk van Irian Barat blijft mij voor ogen staan en ik zie nog steeds de diepe teleurstelling in de ogen van de drie Papoea’s in New York toen hun droom niet verwezenlijkt kon worden.
* * * *
Vele jaren later kreeg ik het idee weer eens contact op te nemen met die aardige Papoea Nicolaas Jouwe, die goede verteller, en te kijken hoe het hem hier in Nederland ging. Jouwe was daar meteen voor te vinden en begroette mij met een ferme, warme handdruk en een brede lach. Hij had nog steeds die vriendelijke, trouwe ogen van vroeger, en bij onze lunch in een Haagse brasserie was het alsof er tussen ons samenzijn in New York en deze ontmoeting, veertig jaar later, weinig tijd was verstreken.
"Wat ging er in je om, toen je in 1961 in New York kwam?" vroeg ik.
"Het was voor mij natuurlijk een ongelooflijke ervaring om in het buitenland te zijn, en bovendien in een internationaal gezelschap, op wereldniveau. Wat het werk betreft, sprak ik het meest met de Afrikaanse gedelegeerden. Ik vertelde hun over Nieuw Guinea en onze aspiraties. Op een keer nodigde Ambassadeur van Roijen mij uit voor een lunch in Washington met twee ambtenaren van het State Department, Joe Sisco en James Bell. Na een levendige gedachtenwisseling vroegen ze mij de volgende dag op hun kantoor te komen voor een verder gesprek."
Wat hij mij daarover vertelde en de sobere, ongekunstelde wijze waarop hij het gesprek weergaf, gaf mij de overtuiging dat J. op deze Amerikanen indruk zal hebben gemaakt. Zij probeerden hem uit zijn tent te lokken over het Nederlandse koloniale bewind en suggereerden dat hij wel blij zou zijn als daar een eind aan kwam. J. liet echter bij hen geen twijfel bestaan over zijn gevoelens van waardering en loyaliteit jegens Nederland:
"Natuurlijk willen wij uiteindelijk onafhankelijk worden, maar wij hebben het Nederlandse bestuur nooit als drukkend ervaren; integendeel, de Hollanders hebben enorm veel voor ons gedaan. Dat geldt trouwens voor de hele archipel, waar welvaart en rust heersten en de plaatselijke gebruiken werden gerespecteerd. Als Indië door Amerikanen was gekoloniseerd, hoe zou het ons dan zijn vergaan? Waren we dan misschien grotendeels uitgeroeid en woonden de overgeblevenen dan in een soort Indianenreservaat? "
Hij vertelde mij dat Sisco alleen had geluisterd en notities gemaakt, maar dat Bell had laten blijken onder de indruk te zijn van een aantal feiten die J. hun had voorgehouden. Hem onderbrekend had Bell tegen Sisco gezegd: "And this is a native who tells us these things!"
Jouwe zag zijn verblijf in de Verenigde Staten ook als een unieke gelegenheid om zijn kennis te verrijken en bracht veel tijd door in de New York Public Library en de bibliotheek van de Verenigde Naties. De onderwerpen die hem het meest bezighielden waren enerzijds de geschiedenis van het ontstaan der V.S. en de Nederlandse rol daarin (Nieuw Amsterdam), en anderzijds het negervraagstuk en de geschiedenis van de slavernij. Hij had in New York veel zwarten gesproken, met wier lot hij zich solidair voelde, en was naar het Zuiden gereisd om afstammelingen van zwarte slaven te ontmoeten. In Alabama had hij een ontroerende ervaring. Een oude, gerimpelde, wijze neger had aan het eind van hun gesprek zijn hand op de zijne gelegd en gezegd: “Your people did not make your land, nor did the Dutch or the Indonesians. God made it. So you must have patience. Napoleon was a mighty ruler, and what remains of him and his empire? What happened to Hitler? And all those other leaders? Where are they now? Have patience, my son: your time, God’s time, will come.”
Nadat de Brazzaville-resolutie in de V.N. geen tweederde meerderheid had gekregen, volgden op Amerikaans initiatief onderhandelingen onder leiding van de Amerikaanse ambassadeur Bunker. Het bericht over een Nederlands-Indonesische overeenkomst over Nieuw Guinea, die het resultaat daarvan was, was voor J. toch nog als een schok gekomen. In Nieuw Guinea tastte hij nog in het duister over wat het allemaal inhield. Hij werd naar New- York ontboden, maar ook op doorreis in Nederland wilde niemand hem nog vertellen wat er was overeengekomen. Hij zou er in New- York over worden ingelicht. Wat hij daar te horen kreeg, ervoer hij als een slag in het gezicht. ’t Was immers een complete capitulatie. Nieuw Guinea zou worden overgedragen aan de Verenigde Naties en kort daarna aan Indonesië, waarop jaren later een referendum zou volgen. Het was voor Jouwe onbegrijpelijk en onverdraaglijk dat het door hem bewonderde Nederland had moeten buigen voor Amerika en Indonesië. In een gesprek met de ambassadeurs Van Roijen en Schürmann liet hij dat duidelijk blijken. De beide heren legden hem uit dat Nederland inderdaad niet bij machte was geweest een betere regeling voor zijn land te treffen. Vanaf dat ogenblik wist J. dat het nu aan de vertegenwoordigers van het Papoea-volk stond de strijd voor onafhankelijkheid voort te zetten.
Jouwe is een geduldig en gematigd man, geheel wars van enige rancune. Hij is tolerant; hij erkent dat Indonesië ook veel goeds in Nieuw Guinea heeft verricht, bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs, al staat dat op lager peil dan in de Nederlandse tijd. De Javaanse immigranten - een miljoen in totaal - hebben zich voornamelijk in de kuststreek gevestigd. Ofschoon zij met de Berg-Papoea’s proberen goede relaties op te bouwen, blijven die vijandig tegenover hen staan en wijzen zij hen af. Er zijn heel veel goede Javanen, zegt J., maar ook andere. Een interview van de journaliste Xandra Schutte met Pramoedja Ananta Toer, die J. zeer bewondert, had hem getroffen. Daar had deze bekende Indonesische schrijver gesproken over de goede, zachtaardige Javanen, maar ook melding gemaakt van heerszuchtige, expansionistische Javanen, die hij had aangeduid als "Javanisten". Die zijn en blijven een probleem, maar J. is toch van mening dat als Nieuw Guinea, thans Papua geheten, ooit onafhankelijk wordt, de Javaanse immigranten daar moeten kunnen blijven. Beide bevolkingsgroepen zullen in vrede met elkaar kunnen leven.
Zal die tijd, “God’s time”, ooit komen? Een onafhankelijk Nieuw Guinea (Papua) of een Papua met een grote mate van autonomie binnen Indonesië? Mijn Papoea-vriend kijkt me trouwhartig aan en drukt mijn hand, hij gelooft er in.