Hond in China
Carl Barkman
Zoals de plastisch chirurgen in Rusland heden ten dage heel veel geld verdienen omdat de nieuwe rijken graag een fraaiere neus, oren of borsten willen hebben, zo raken de dierenartsen in de grote steden van China nu gefortuneerd doordat de schatrijke bovenlaag een nieuw status-symbool heeft ontdekt: het bezit van een of meer honden. Geld speelt geen rol wanneer het om hun voeding of medische verzorging gaat.
Dat is wel anders geweest. In het oude China, en ook nog onder Mao Zedong, was het lot van een hond verre van plezierig, vooral in vergelijking met dat van zo’n dier in West-Europa, als je ziet hoe honden daar worden vertroeteld en geregeld uitgelaten, hoe bij het geringste kwaaltje de dierenarts erbij wordt gehaald, en de schappen van de supermarkten vol liggen met alle mogelijke soorten hondenvoer.
Vanouds waren de meeste honden in China echte straathonden, die min of meer in het wild opgroeiden en zelf maar moesten zien hoe ze aan iets eetbaars konden komen door te snuffelen in de buurt van eethuizen of op afvalplaatsen. De meeste van deze honden, wonks, zagen er mager en verkommerd uit, vaak hinkend, meestal stinkend, en bedekt met schaafwonden en zweren. Het was dan ook wel te begrijpen dat wanneer zo’n hond op een Chinees afkwam, deze hem met een stok van zich afhield of sloeg. Chinezen staan trouwens niet bekend om hun liefde voor dieren. Dat was ook te zien aan het schichtige gedrag van zulke bedelhonden die nooit de kop ophieven, nooit de voorbijganger zouden aankijken, vol verwachting kwispelend of jankend om een gift, maar altijd, onderdanig en bang, met hun ogen laag over de grond zochten, in de hoop dat iemand iets zou laten vallen wat ze snel konden verorberen. Op goedgeefsheid van de voorbijganger hadden ze allang geleerd niet te rekenen. Misschien was het ook wel zo dat de Chinezen met hun miljoenen-bevolking kleine bewijzen van liefdadigheid voor mensen al als een druppel op een gloeiende plaat beschouwden en dus zinloos, laat staan dat ze iets aan een hond zouden geven.
Wat voor hen wel zin had, was om honden die er een beetje presentabel uitzagen, liefst zwarte, te vangen en te voeden om ze op te kunnen eten.
Een heel andere categorie vormden de Pekineesjes, die helemaal bovenaan de sociale dierenladder stonden en in China “paleishondjes” werden genoemd. Deze vreselijk verwende diertjes, arrogant (zoals alleen al aan hun uitpuilende ogen te zien was), warm genesteld in de lange mouw van hun meester of meesteres, waren zich sterk van hun keizerlijke hofrang bewust en wisten hun eigenaar of eigenares zo te hypnotiseren en te manipuleren dat zij altijd hun zin kregen.
Er is een Chinese legende die hun hoge afkomst verklaart:
Heel lang geleden was er een leeuw die smoorverliefd werd op een eekhoorn. De leeuw, die inzag dat hun verschil in omvang elke liefdesdaad uitsloot, vroeg een tovenaar om raad. Deze zei dat hij hem zo klein kon maken dat hij het zonder probleem met het schattige eekhoorntje zou kunnen doen. Voor de Koning der Dieren was het echter onaanvaardbaar tot zo’n klein wezen te worden gereduceerd. “Geen probleem,” zei de tovenaar, “Ik zorg ervoor dat U Uw waardigheid blijft behouden.” Toen de leeuw betoverd was en het formaat had aangenomen van de eekhoorn, bleek hem tot zijn verrassing dat hij niets van zijn majesteitelijke waardigheid en macht had ingeboet. Het paleishondje was geboren…
Maar hoe is het de honden in China vergaan na de “Bevrijding” door de communistische partij van Mao Zedong? De élitaire Pekineesjes waren natuurlijk al heel snel verdwenen. Toch profiteerden ook de proletariërs onder de honden niet van de revolutie, integendeel. Tijdens de guerilla-oorlog hadden de communisten grondig de pest gekregen aan die straathonden, die hen door hun luid geblaf verraadden, telkens wanneer zij ’s nachts een dorp of stadje naderden.
Begin jaren vijftig kwam de Chinese propaganda met de absurde beschuldiging van Amerikaanse biologische oorlogvoering in Korea. Dit leidde in China tot een grote, landelijke campagne voor hygiëne, in het kader waarvan alle ratten, muizen, vogels en uiteindelijk ook alle honden moesten worden afgemaakt, niet alleen zwerfhonden, maar ook die van bona fide burgers. Dat laatste ging geleidelijk. Eerst moesten alle honden door hun eigenaars worden geregistreerd; later kwam de oekaze dat geen enkele hond meer op straat mocht komen, vervolgens kwam een verbod op het houden van honden, katten of kippen in de stad Beijing (Peking) en binnen een straal van tien kilometer daarbuiten. Tenslotte kwam de politie bij de eigenaars van huisdieren, in het bijzonder van honden, langs om er de aandacht op te vestigen dat honden, zoals bekend, niet buiten mochten komen, maar dat er — hoe oplettend hun eigenaar ook was — nu eenmaal altijd een risico bestond dat zo’n dier de straat op zou gaan. Bovendien was het toch verkeerd om voedsel aan een hond te geven terwijl veel mensen nog honger leden. En dan: Voorzitter Mao hield niet van honden; wilde men soms iets doen wat Voorzitter Mao en de Volksregering onwelgevallig was? Wanneer de eigenaar dan toch nog met tegenargumenten kwam, liet men hem soms even met rust, maar uiteindelijk kwam de politie-agent (of de vertegenwoordiger van het buurtcomité) terug en werd gesuggereerd dat de betreffende hondenbezitter niet van ganser harte de Partij en de Regering steunde. Dit kwam dicht in de buurt van de fatale beschuldiging van contra-revolutionaire activiteit, en dat gaf de doorslag. Slechts een enkeling slaagde erin zijn hond bij een buitenlandse diplomaat onder te brengen of hem naar het platteland te zenden, waar deze uiteindelijk ook niet veilig was. Het resultaat van de campagne was echter dat vrijwel alle honden werden doodgeknuppeld of opgehangen.
Toen mijn vrouw en ik enkele jaren later, in 1962, in Beijing aankwamen, waar ik tot Zaakgelastigde was benoemd, was onze hond dan ook vrijwel de enige die daar rondliep. Het was een middelgrote poedel, een reu die Sascha heette en afkomstig was uit Frankrijk. In Parijs hadden we een poedel gekocht, een buitengewoon lief dier; het was een teefje dat Abby werd genoemd. Toen zij oud genoeg daarvoor was, vonden wij dat ze maar eens kleintjes moest krijgen. Wij brachten haar naar een bevriende collega in Rueil-Malmaison; daar hadden ze een fraaie poedel die Grégor heette, en ’t was de bedoeling dat Abby door hem zou worden gedekt. De eerste drie dagen zat Grégor steeds achter haar aan, maar zij rende door de grote tuin met haar staart stijf omlaag en wilde niets van hem weten. Totdat Grégor er genoeg van kreeg en zijn interesse verloor. Voor Abby was dit het sein om te proberen hem te verleiden. Ze wiebelde met haar kontje voor hem uit en probeerde hem op allerlei manieren te interesseren. Toen dat uiteindelijk lukte, waren ze beiden niet meer te houden en was het dagenlang raak. Van de acht prachtige puppies was er één die mee mocht naar Peking, en dat was Sascha.
Of Sascha intuïtief aanvoelde dat de Chinezen niet aardig waren voor honden of dat hij anti-communistisch dan wel racistisch aangelegd was, wie zal ’t zeggen, maar steeds als er een Chinees, vooral op de fiets, in zijn blauwe Mao-pak de compound van de ambassade binnenkwam, stoof de hond op deze burger van het Rijk van het Midden af en probeerde hij hem in zijn broek te bijten. Hij moest dus aan de lijn gehouden worden.
Op een dag wandelden Irene en ik met onze poedel in een park waar zelden buitenlanders kwamen. Wij hadden Abby in Parijs nooit laten trimmen zoals die modieuze poedels, met een gladgeschoren lijf en krullen op de kop en aan de poten, maar gewoon kort: “style petit mouton”. Sascha werd hier door Irene ook kort, in dezelfde stijl, geknipt; hondenkappers waren er natuurlijk niet in Peking. Toch zag hij er voor Chinezen uit als een exotisch wezen. Zij hadden allang geen hond meer gezien en beslist nooit een van dit soort. Tijdens onze wandeling in dat park verzamelde zich een groeiende menigte kinderen achter ons, die luidkeels riepen: “Shi yang, shi gou?” (Is ’t een schaap of een hond?). De hond leek van deze belangstelling te genieten en begon fier en zelfbewust te stappen, als een mannequin in een modeparade. Tenslotte kreeg ik genoeg van het geschreeuw, draaide mij om en hield een korte speech in het politieke jargon van die tijd:
“Xiao tong-zhi-men! (Kleine kameraden!) Dit is een hond uit Frankrijk, en wel de voorzitter van de Frans-Chinese Honden-Vriendschapsvereniging, die zich in China bevindt aan het hoofd van een officiële delegatie, op uitnodiging van de Chinees-Franse Honden-Vriendschapsvereniging. Jullie mogen deze hooggeplaatste bezoeker niet lastig vallen. Kijk nog even goed naar hem en ga dan rustig weg.” Ze keken met open mond en maakten doodstil rechtsomkeert.
Tijdens een andere wandeling speelde Sascha weer een rol. Het was een warme, zomerse dag. Mijn vrouw en ik zochten wat koelte in de westelijke heuvels, een pittoresk gebied buiten Peking, met tempeltjes en theehuizen. We gingen daar naar Ba-da-zhu (de Acht Grote Tempels), dat een openbaar park was geworden met een administratiekantoor aan de ingang, waar je een toegangskaart kon kopen. Het was een heerlijke wandeling, heuvel op en af, en afgewisseld door vergezichten of pagodes en tempels met namen als Tempel van het Goddelijk Licht, van Eeuwige Vrede, of van Groot Mededogen. Er was ook een Hal van de Drakenkoning en een Geheimzinnige Duivelsrots. Voordat wij de laatste heuvel beklommen, kwamen we langs een theehuis, waar een oude man bediende. We zeiden hem dat we straks op het terras thee wilden drinken. Kon hij dan voor onze hond, die dorst had, een kom water brengen? Een half uur later dronken wij er onze thee en bracht de oude man een kom water die hij voor Sascha op de grond neerzette. Aan een ander tafeltje zaten twee jongemannen in grijsblauwe Mao-pakken, die met onverholen afgrijzen dit tafereel aanzagen. Ze riepen de oude man bij zich en maakten hem heftige verwijten over wat hij had gedaan. Later kwam de oude bij ons terug en vertelde ons dat de jongens hem scherp hadden veroordeeld voor wat zij als een wandaad beschouwden. Hij had zich immers diep voorovergebogen en een imperialistische hond bediend! Zij zouden een klacht tegen hem indienen bij het bureau van het park.
“Ik heb hun gezegd,” zei de oude man, “dat buitenlanders hun honden bijna als kinderen behandelen. Zij zijn gasten in China, waar gasten altijd worden geëerd, en dat heb ik gedaan. Maar die jongens wilden daar niets van weten. Misschien verlies ik nu dit baantje, het enige wat ik nog heb. Kunt U een goed woord voor me doen bij het bureau van het park?”
Dat beloofde ik. Bij het administratiekantoor legde ik de situatie uit en prees ik deze man die zijn gasten zo hoffelijk en goed verzorgde. Of het geholpen heeft, is twijfelachtig; in ieder geval hebben wij de oude daar niet meer teruggezien. Het optreden van deze fanatieke jongelingen leek wel een voorloper van de “culturele revolutie” die enkele jaren later uitbrak.
Toen we werden overgeplaatst en vrienden ons ’s ochtends in alle vroegte op het vliegveld uitgeleide deden, schoot Sascha plotseling op het reusachtige standbeeld van de Grote Leider af dat midden in de hal stond, en deed daar een plasje. Het was wel even schrikken, maar gelukkig had niemand deze majesteitsschennis opgemerkt.