Intermezzo in Aken
Carl Barkman
Het was de snelste en meest onverwachte overplaatsing die ik gedurende een kleine veertig jaar in de buitenlandse dienst heb meegemaakt. We hadden drie en een half jaar in China gezeten, ik had inmiddels een diplomatiek examen gedaan, en we hadden ondershands gehoord dat we naar Moskou zouden gaan. Niet zo onlogisch, als je Chinees en Russisch hebt gestudeerd.
Terwijl ik op Buitenlandse Zaken door de gang liep, zag de Chef Personeelszaken mij, legde een hand op mijn schouder en vroeg: “U hebt nog geen nieuwe post, geloof ik?” “Nee, inderdaad, hoewel ik officieus vernam dat het Moskou gaat worden.” “Ja, dat klopt, maar eerst heb ik nog iets anders voor u. Komt u maar even mee naar mijn kamer.” Achter de zwaar gecapitonneerde deur van de Chef DBD (Directie Buitenlandse Dienst), waar menige colega in angst en vreze had gezeten om te vernemen naar wat voor afschuwelijke uithoek hij nu weer zou worden gestuurd, keek Dr. Van Houten mij minzaam aan: “Kunt u naar Aken?” Even dacht ik dat het een grap was, maar nee, het was menens.
“Aken? Ja, als u mij daarheen wilt zenden, ga ik natuurlijk.” Waarom ook niet, dacht ik, ze zijn in dit vak tot alles in staat. Alleen vroeg ik mij af wat ik daar in vredesnaam moest doen, op een honoraire consulaire post vlak over de grens, in een land waar we kort daarvoor (het was 1949) enkele moeilijkheden mee hadden gehad. Een promotie leek het op het eerste gezicht niet.
“Kunt u er al gauw heen?” “Ja, dat is geen probleem.” “Vandaag nog?” Allemachtig, wat was hier aan de hand? Wat kon er zo dringend zijn? Gevechten tussen Akenaars en Vaalsers? “Ja, desnoods vandaag nog, mijnheer Van Houten, als ik wel eerst even mijn vrouw mag inlichten en een tandenborstel en pijama ophalen,” zei ik op enigszins ironische toon. “Doet u dat. U kunt dan nu meteen weg, de auto staat voor.”
Hij lachte: “U begrijpt er natuurlijk niets van. Ik zal het u uitleggen. Een medewerker van het consulaat zit in Luik in de gevangenis wegens de smokkel van machinenaalden. De consul wordt ervan verdacht sigaretten naar Duitsland te smokkelen, in zijn dienstauto heeft de douane in Vaals een grote partij rookwaren aangetroffen. We weten niet, wie er verder nog bij betrokken is, misschien een of twee van de secretaressen. Dit kan naturlijk niet. Het consulaat krijgt zo een slechte naam. U wordt met de waarneming van het consulaat belast en u moet uitzoeken wat er precies aan de hand is en wie er verder nog aan die smokkelaffaires meedoet. U rapporteert over deze zaak rechtstreeks aan mij, niet via de ambassade in Bonn; de brieven kunt u in Vaals posten. O ja, de consul wordt op dit ogenblik in de kamer hiernaast verhoord. Zijn auto met chauffeur staat voor, die staat u dus ter beschikking.” Hij wilde mij al een hand ten afscheid reiken, maar ik had nog wel iets op te merken.
“Niemand kent mij daar, dus het lijkt me wel nuttig als ik een brief van u meekrijg, waarin wordt verklaard dat wegens ziekte van de consul, of iets dergelijks, ik als waarnemend consul ben aangewezen. Verder moet ik natuurlijk de sleutel van de kluis hebben, angezien ik ook voor de kas en eventuele geheime stukken verantwoordelijk zal zijn.” De brief werd geschreven en de consul werd ontboden. Ik vond het een beetje pijnlijk om van hem de sleutels van het huis en de kluis te vragen, maar ik kreeg ze meteen. Aken lag in de Britse bezettingszone en je had er ook Engels en Belgisch geld in omloop. Desgevraagd gaf de consul toe, dat hij dat ook in de consulaatskas had, maar het kostte me enige moeite daarvan de sleutel te krijgen: het bleek een slaapkamerkast te zijn.
Een groot deel van de stad Aken lag in puin en er woonden nog mensen in bunkers. Het consulaat was gevestigd naast het Kurhaus in een groot herenhuis, dat voor dit doel gerequireerd was. De kanselarij bevond zich op de begane grond, daarboven was de ambtswoning en op de hoogste verdieping huisde de Duitse eigenaar. De huishoudster keek vreemd op toen ik aankwam en zij hoorde dat de consul plotseling ziek was geworden, maar ze vroeg niet verder. Dezelfde avond kwam de marechaussee een huiszoeking houden, die evenwel niets opleverde.
Nog veel groter was de bevreemding van de medewerkers ter kanselarij, toen ze mij de volgende ochtend aan het bureau van hun chef zagen zitten. Ik toonde hun de brief uit Den Haag, en kreeg toen meteen het gevoel dat ze best begrepen wat er aan de hand was. Over de ziekte van de consul werd geen enkele vraag gesteld. Zelf had ik natuurlijk veel vragen over de lopende zaken, maar antwoorden werden met kennelijke tegenzin gegeven. Was ik bij de maffia beland of op een Nederlands consulaat? Ik was gewaarschuwd voor ene mevrouw X, die de meeste zaken op het kantoor scheen te behandelen en waarschijnlijk meer zou weten over wat er allemaal omging. “Haar kruis is nog groter dan haar boezem”, was mij gezegd. Geheel duidelijk was mij dat eerst niet, maar dat kruis hing aan een halsketting, zoals mij die avond bleek. Zij had gevraagd of ze na kantoor even langs mocht komen. Meteen dook ze in “mijn” kast, die ze goed leek te kennen en haalde er een kruik jenever uit met de woorden “laten we een glas drinken op de kennismaking”. Ik liet haar begaan, en had er plezier in op haar nauwelijks verholen nieuwsgierigheid non-committal te reageren. Ze probeerde het met nog een glas en nog een, en een beetje geflirt, maar ik liet duidelijk merken wie hier de baas was. Ik ben er overiges niet zeker van of ik stand had gehouden als ze aantrekkelijker was geweest.
Mijn secretaresse was goud waard. Zij was volkomen tweetalig zodat ik een brief in het Nederlands kon dicteren, die zij in voortreffelijk Duits uittikte. Alleen het onderschrift beviel mij niet: Königlich Niederländischer Konsul, Dr. ...; daar wilde ik geen misverstand over laten bestaan: “Ik ben geen consul, maar slechts vice-consul, ook dat Dr. moet eruit, ik ben nl. ook geen doctor.” “Maar dat kan toch helemaal niet. Ik kan niet schrijven Vize-Konsul, dat klinkt veel te laag. En zonder Dr. kan in Duitsland ook niet.” Aangezien ik ook wnd. Consul was, werden we het eens over “stellvertretender Konsul”, maar Dr. bleef weg.
Voor het speurwerk dat mij was opgedragen had ik enige tijd nodig, maar de normale werkzaamheden moesten gewoon doorgaan, en dat viel niet mee. Niet alleen lag er een stapel stukken in de in-bak van de consul, waar geen dossier bij te vinden was (die bleken zich uiteindelijk in handen van mevrouw X te bevinden), maar het kwam ook herhaaldelijk voor dat ik over een zaak opbelde, die al afgedaan was, zonder dat zulks op de betreffende brief was genoteerd. Steeds moest ik navraag doen bij mevrouw X. Erger was het, dat er zich hier zoveel gecompliceerde juridische gevallen voordeden, waar je Nederlands en liefst ook Duits recht voor moest kennen, terwijl ik geen jurist was en mijn consulaire kennis gering. Voor Aken en ook daarna heb ik nooit enig consulair werk gedaan. In mijn ressort woonden 9.000 Nederlanders. Er waren een aantal die tijdens de oorlog in Duitsland hadden gewerkt, daar bigamie hadden gepleegd en nu met hun echte echtgenote werden geconfronteerd. Er waren Nederlandse vrouwen die hun nationaliteit hadden verloren door met een Duitser te trouwen. Ik kreeg te maken met ingewikkelde erfeniskwesties en echtscheidingszaken, vergoedingen wegens oorlogsschade (Wiedergutmachung), enz. Soms belde ik een bevriende advocaat in Maastricht op, maar die kwam er ook niet altijd uit.
Een groot aantal van de Nederlanders in mijn ambtsgebied woonden in, of in de buurt van Geilenkirchen. Zij hadden niet altijd de mogelijkheid om naar Aken te komen, zodat de vraag werd gesteld of de consul niet een zitdag in Geilenkirchen kon houden. Mijn secretaresse, mej. H., informeerde waar dat het beste kon, en kreeg de naam op van een café, waarmee een afspraak werd gemaakt. We gingen tijdig op stap, maar in Geilenkirchen kostte het enige moeite iemand te vinden die het café kende. Het bleek buiten het stadje te zijn. We reden langs modderige wegen, de nevel hing laag en slaperig over de velden en er was nergens een café te zien, zodat we aan het bestaan ervan begonnen te twijfelen. Maar het was er en we vonden het uiteindelijk. De waard leidde mej. H. en mij door een smalle gang naar een opkamer die hij voor dit doel had bestemd. Onderweg daarheen kwam door een open deur een zware dranklucht naar ons toe en het geluid van vele stemmen. Het was ’s ochtends half tien. “Heeft u nu al zoveel bezoekers?” vroeg ik. “Ja, u heeft ze toch allemaal bevolen hier te komen voor uw zitdag? De boeren zijn zich moed aan het indrinken voordat ze bij u komen . Ze hebben nog nooit een consul gezien.” De advertentie waarin stond dat er een zitdag zou worden gehouden, waar men zijn problemen aan de consul kon voorleggen, was dus opgevat als een bevel! Befehl ist Befehl… Dat was ook nog een probleem dat ik hier had: de mentaliteit en de taal van bijna al mijn landgenoten hier was Duits. Ze kenden alleen hun dialect, dat sprekend op dat van Zuid-Limburg leek, en Hoogduits, dat mijn voertaal met hen was. Velen woonden al generaties lang hier, waren naar de Duitse school gegaan en waren met Duitse vrouwen getrouwd.
Het vertrek dat voor ons gereserveerd was als kantoor bood een ongebruikelijke aanblik. Ik kon mijn lachen niet houden, knipoogde naar mej. H., die hevig bloosde, en nodigde haar uit naast mij op het dubbelbed plaats te nemen .Voor ons stonden een lage tafel en een stoel voor de bezoeker. Dubbel van de pret over dit dubbelbed, legden we haastig een Burgerlijk Wetboek, consulaatspapier met hoofd, stempels en dergelijke op het bed en de tafel, en wachtten af. Niemand kwam. Een half uur ging voorbij en wij zagen er nu weer ernstig uit. Ik slaagde erin mijn gezicht in een officiele plooi te trekken maar dat had ik kunnen laten, want er kwam niemand. Tenslotte ging mej. H. vragen wat er aan de hand was. Zij kreeg te horen dat de consul hen ontboden had en zij nu dus wachtten tot ze werden opgeroepen.
De eerste bezoeker had geen enkele vraag en geen probleem, hij kwam zich alleen maar melden. De tweede insgelijks. Toen wij duidelijk maakten wat de bedoeling was, kregen we een aantal mensen met echte vragen. Maar het was wel mijn laatste zitdag in Geilenkirchen.
Ik kwam er pas weer met Sinterklaas, toen mijn vrouw en ik er een feest voor een kleine duizend kinderen hadden georganiseerd (ongeveer eenzelfde aantal kinderen hadden we met Sinterklaas in Aken). In Zuid-Limburg, waar veel sympathie voor die stad bestond, hadden we bij fabrieken en winkels een grote hoeveelheid speelgoed en snoep kunnen inzamelen. We gingen ook vak de grens over om van dat prachtige land en van een unieke stad als Maastricht te genieten
In het begin was het ons, na de Duitse bezetting, wat moeilijk gevallen steeds Duits te moeten spreken, zelfs met onze eigen Nederlanders, maar het was spoedig gewend en de relaties met de bevolking werden al gauw genormaliseerd. Zo organiseerden we een Duits-Nederlands concert, waar Piere Palla als dirigent en Gré Brouwenstein als sopraan optraden. Mijn pogingen om alle Nederlandse kinderen op een Duitse school onder te brengen, waar zij tevens hun eigen taal en geschiedenis zouden leren, waren al in een vergevorderd stadium toen zij strandden op gebrek aan medewerking van de Nederlandse overheid. Op onze receptie ter gelegenheid van Koninginnedag ging het mij door merg en been toen het Wilhelmus uit zovele Hollandse kelen klonk als Wilhelmoes von Nasauen bin ich von deutschem Blut.
Mijn vrouw en ik logeerden een week-end in een hotel in Vaals. Pas toen we wisten dat ik langer dan enkele weken in Aken zou moeten blijven kwam mijn gezin daar wonen. Na het eten vroeg de dienster mij te spreken: “U is consul in Aken, mag ik u iets vragen?” “Ga uw gang.” “Ik heb een Duitse vriend en we hebben een kind. Hij woont in Aken maar kan er geen baan krijgen omdat hij voor de geallieerden in een denazificatie-comite heeft gewerkt, wat hem daar niet in dank is afgenomen. Hij spreekt vloeiend Nederlands, heeft in Leiden gestudeerd en is er meester in de rechten geworden, terwijl hij ook nog in Duitsland Doctor jur. is.” “Laat hij maar eens met me komen praten, dan zal ik zien of ik iets voor hem kan doen.” Het leek mij een ideale persoon om mij met mijn problemen te helpen, maar ik moest eerst weten of hij politiek zuiver was. We hadden een uitvoerig gesprek, hij was een sympathieke, zachtaardige man, misschien zelfs wel een beetje zijig, was in Nederland leraar aan een Duitse school geweest en had zich aan de militaire dienst kunnen onttrekken. De repetitor in Leiden, die hij mij als referentie gaf, kende ik, hij had clandestien het een en ander tegen de bezetter gedaan. Toen ik hem opbelde, was zijn oordeel over S. gunstig: “Hij is geen held, maar ook geen nazi en heeft zelfs wel Nederlanders geholpen. Helemaal OK.”
De ambassade in Bonn ging er meteen mee accoord dat ik hem in dienst nam; hij zou als Duitser bovendien door de Duitse regering ten laste van de bezettingskosten worden betaald.
S. was heel conscientieus, wat voor kwestie hij ook te behandelen kreeg. Alle jurisprudentie werd erbij gehaald en bestudeerd, alleen kwam hij dan vaak met twee of drie oplossingen tussen welke hij niet kon kiezen. “Dat gaat niet, mijn beste S.,” zei ik in zo’n geval. “In de kamer hiernaast zit een echtpaar dat van de consul een duidelijk antwoord verwacht. Aan theorieën hebben ze niets.” S. bleef aarzelen, zodat ik met mijn niet-juridische boerenverstand de knoop doorhakte, waarop S. placht te zeggen: “Ja, daar gaf ik eigenlijk ook de voorkeur aan.” Toen later het consulaat werd opgeheven (gevoegd bij Kleef) en mijn opvolger naar München werd overgeplaatst, nam hij S. mee. Nog later kreeg de ambassade in Bonn lucht van zijn grote kwaliteiten en werd hij daar juridisch adviseur, maar een van mijn collega’s uit Bonn vertelde me dat hij ook daar nog steeds vaak niet kon kiezen en de beslissing aan een ander overliet.
Al met al hadden we het in Aken helemaal zo gek niet. Na de eerste weken van gewenning konden we het met de Duitsers best vinden. Het consulaire werk was een plezierige afwisseling na het politieke. Je had direct met mensen en hun problemen te maken. Je was burgemeester en notaris en nog veel meer; wat je deed was concreet en de resultaten waren veelal duidelijk zichtbaar. Mijn gezin was reeds spoedig ook hier komen wonen. Mijn kantoor en de ambtswoning waren in hetzelfde gebouw, dus ik kwam dagelijks voor een kopje koffie naar boven en had mijn vrouw veel meer gekke verhalen te vertellen dan toen ik diplomatiek werk deed. Nooit eerder had ik bijvoorbeeld te maken gehad met een vrouw van lichte zeden uit Amsterdam, die aan vervolgingswaanzin leed. Zij kwam vaak op bezoek. Uitvoerig werd mij dan verteld dat een man zich ’s ochtends vroeg steeds voor haar huis posteerde en haar overal volgde. Ik liet het door de politie onderzoeken, maar het verhaal was niet op feiten gebaseerd.
Langzamerhand kreeg ik enig inzicht in de situatie die de oorzaak was geweest van mijn komst hierheen. Mevrouw X, die onder mijn voorganger in feite de post had geleid, was duidelijk betrokken geweest bij de smokkelpartijen. Zij werd ontslagen. Tot mijn spijt moest ik ook mijn secretaresse afstaan, vnl. vanwege haar nauwe banden met mevrouw X. Zij werd opgevolgd door een meisje uit Vaals, die gelukkig ook goed Duits kende. De sigarettensmokkel was een betrekkelijk onschuldige zaak, al mocht een consul zich daartoe natuurlijk niet lenen, Tijdens de eerste jaren van de bezetting hadden vrijwel alle leden van de militaire missies zich daarmee bezighouden; in Aken was men er te lang mee doorgegaan.
Na een maand of zes werd ik naar Moskou overgeplaatst. Mijn opvolger Goedhart leidde ik bij de autoriteiten in en ik nam hem mee uit eten naar de geallieerde club. De oude, ervaren ober, die ons de menukaart gaf, boog diep toen ik hem vertelde, dat mijn gast de nieuwe Koninklijk Nederlandse Consul was. Even later kwam de ober vragen: “Haben Herr Konsul gewählt?” Goedhart, die vroeger in Duitsland had gewoond, voelde zich bij dit fraaie ouderwetse taalgebruik weer helemaal thuis.