Tussen Europa en Azië
Reisverhalen
Een maand in het nieuwe China
Reizen in Rusland en Kalmukkië
Reis naar Kalmukkië
De Nederlanders in Nagasaki
Peking–Moskou
Een reis in de Sovjet-Unie
Een reis in Binnen-Mongolië
Een reis langs de Zijderoute
Autobiografische verhalen
Prinses Nirgidma
Papoea’s in New York
Hond in China
Dood in Peking
Intermezzo in Aken
Het condoom
Korte verhalen (fictie)
Eindpunt (novelle)
Voettocht in China
Serafim
Gevangen in Seoul
Vader
Leendert
Een hartstocht
L'Air du Temps
Bagatellen
Luns – De Gaulle
Maleier
Massage
Duikboten
Bungalow
Diplomaat in onderbroek
Nederlands fabrikaat
Lipstick
Zwanger
Onwel
Chinese ambassadeur
Dichter-bedelaar
Pokken in China
Freules
Londen
Meet your Maker
Zoek in verhalen

Het condoom

Carl Barkman

Door het zware geronk van vliegtuigen werd ik wakker. Het was zo’n oorverdovend geluid, dat ik opstond en naar het raam liep. Tot mijn ontzetting zag ik bommenwerpers met het Duitse oorlogskruis laag over de stad vliegen. De schoften. Een gevoel van verlamming, dat overging in een alles verterende woede maakte zich van mij meester. Het was 10 mei 1940 en ik was student in Leiden. Dit was oorlog! ’t Was of alles waaraan ik gewend was, alles wat mij lief was, in één klap met vernietiging werd bedreigd. Meteen al had ik een sterk voorgevoel dat van nu af aan niets ooit meer hetzelfde zou zijn als daarvóór.

Zonder enige oorlogsverklaring, zonder enige aanleiding ook, vielen Hitlers strijdkrachten Nederland aan. Hoe was dit in ’s hemelsnaam mogelijk? En waarom? Over de bedoelingen van Nazi-Duitsland had ik me, anders dan vele van mijn medestudenten, allang geen illusies gemaakt. Dat kwam waarschijnlijk omdat ik dat land vrij goed kende; door mijn Duitse familie, van moederszijde, was ik er vaak geweest. De Duitse cultuur bewonderde ik niet minder dan de Franse of Engelse. Maar het was duidelijk dat die cultuur werd vertrapt onder de laarzen van de Nazi-barbaren.

Kwam het omdat ik geschiedenis zo’n fijn vak vond, dat ik de politieke ontwikkelingen in Europa al vanaf de eerste klas op het gymnasium met zoveel aandacht had gevolgd, en elke dag de krant spelde? Kritische beschouwingen over fascisme en nationaal-socialisme verslond ik. Ik bewonderde Ter Braak en Du Perron; met het beetje Spaans dat ik mijzelf had geleerd, werkte ik mij door La Rebelión de las Masas van Ortega y Gasset heen, en ik correspondeerde met een jongen in republikeins Spanje, die mij een bundel prachtige Spaanse gedichten over de burgeroorlog zond. Nee, illusies over waar het in Europa heen zou gaan, had ik niet. Maar dat het neutrale Nederland zou worden aangevallen, had ik, zelfs na de Duitse invasie in Noorwegen en Denemarken — vreemd genoeg — niet verwacht. Het leek zo volstrekt zinloos, zelfs voor Hitler. Wat kon hij daarmee winnen? En nu was het onwerkelijke gebeurd. Met pijn in het hart realiseerde ik mij dat ik ongelooflijk stom en naïef was geweest.

Behalve woedend, voelde ik mij ook diep beschaamd en schuldig. Want in plaats van bij mijn regiment infanterie in Noord-Holland mijn plicht te vervullen, liep ik hier in civiel rond te niksen. Gemobiliseerd als dienstplichtig soldaat op 31 augustus 1939, had ik vijf maanden lang als een echte “zandhaas” geoefend, gemarcheerd, plat op mijn buik getirailleerd, met geweer en machinegeweer geschoten, en ’s avonds bier gedronken met mijn maatjes, een heel ander slag dan mijn medestudenten in Leiden maar met wie ik al spoedig goed kon opschieten. In houten barakken in de Noord-Hollandse duinen lagen wij in stapelbedden op strozakken boven elkaar, en in de winter moesten we ’s ochtends om zes uur door de vrieskou en sneeuw waden naar de wasbarak. Maar op 31 januari 1940 kreeg ik, ongevraagd en geheel onverwacht, een jaar groot verlof voor studie; naar later bleek omdat ik oosterse talen studeerde en het ministerie van koloniën dacht mij en mijn studiegenoten later in Indië nodig te hebben.

Toen had ik dus het oude leventje van studeren en op de sociëteit zitten, weer min of meer opgevat, maar het had iets van zijn vroegere glans verloren. Er was tenslotte een oorlog aan de gang, al leek het die eerste maanden meer een drôle de guerre dan een echte. Nu, op deze prachtige lentedag, deze tiende mei, was het opeens menens. Ik wilde meteen de Duitsers te lijf gaan. Haastig waste en schoor ik mij, trok mijn uniform aan, nam afscheid van mijn moeder, die in tranen was maar zich flink hield, en nam, zonder ook maar aan ontbijt te denken, de tram naar het station. Maar toen ik een treinkaartje naar Alkmaar wilde kopen, kreeg ik tot mijn verbijstering te horen dat er geen treinen meer in die richting reden. Het was half zeven in de ochtend, of zelfs nog vroeger, zo precies herinner ik het me nu niet meer, maar in het westen van het land lag het treinverkeer toen dus al plat. Het was een akelige schok.

Teleurgesteld en uit het veld geslagen, liep ik naar zijn studentenkamer terug. Was er op straat iets te merken van spanning? Schoolden er mensen samen op de Stationsweg? Misschien wel, maar ik zag en hoorde toen niets, liep overal als een slaapwandelaar langs. Zonder dat ik er erg in had, sloeg ik oudergewoonte de Eerste Binnenvestgracht in, waar mijn universiteitsinstituut zich bevond. Opeens stond ik voor de Morspoort-kazerne en zag daar een opschrift dat je niet kon missen: 22 RI. Ook infanterie dus. Daar ging ik mij aanmelden! Een vriendelijke eerste luitenant hoorde mij aan, maar gaf te kennen dat ze mij niet konden gebruiken: alleen het kleine verlof was ingetrokken, groot verlof (nog) niet, en voor het in dienst nemen van vrijwilligers waren er geen instructies. Mijn God, wat een stomme bureaucratie, en dat op een moment dat alle krachten gemobiliseerd moesten worden tegen de vijand. Had ik dan voor niets maandenlang getraind? Maar ik verbeet me en onthield mij van commentaar; die man kon er ook niets aan doen. Wel vroeg ik of ik niet tenminste een kans kon krijgen iets te doen. Ik drong aan, trok alle registers open: al gaven ze mij desnoods het vervelendste werk, ik moest iets doen. Uiteindelijk zwichtte de officier; ik mocht blijven en werd op wacht gezet.

Al spoedig kwam er een krijgsgevangene binnen, een Duitse parachutist, een jonge, ongeschoren kerel met brutale ogen. Ik fouilleerde hem, nam hem zijn broekriem en veters af, verder alles wat hij in zijn jas- en broekzakken had, en sloot hem met zijn zweetlucht op in een cel. Was het een gewone dienstplichtige soldaat, die “er ook niets aan kon doen”? Ik dacht van niet; deze arrogante vent was vast en zeker een nazi. En toen ik de spullen van de Mof sorteerde, stuitte ik op iets wat mij met afschuw en woede vervulde: een pakje condooms. De ellendelingen gingen er dus al van uit dat zij ons land zouden bezetten en onze vrouwen en meisjes versieren! Met een vloek gooide ik de rommel in een vuilnisbak.

Mijn heftige reactie was begrijpelijk, ik was razend over de Duitse inval. Maar dat was het niet alleen. Nooit eerder had ik condooms in handen gehad of zelfs maar gezien. Natuurlijk was ik mij bewust van hun nuttige functie, maar het waren toen toch nog dingen die tot een wereld behoorden die de mijne niet was, een wereld van ‘betaalde liefde’, iets wat ik verafschuwde, van zonde en verderf, waar alles wat mooi en zuiver was door het slijk werd gesleurd. En nu in handen van de vijand!

Inmiddels, zovele jaren later, weet ik wel dat ik toen een naïeve jongeling zonder veel levenservaring was. Maar juist daarom kwam deze vondst zo hard bij mij aan. Ik zag visioenen van Moffen met zware laarzen, speknekken en die nare hoerapetten op, die met dof gedreun door de straten van Nederlandse steden marcheerden en Heil Hitler riepen, onze Joodse medeburgers in elkaar sloegen, onze huizen binnendrongen en zich op de vrouwen en meisjes wierpen, al dan niet met voorbehoedmiddelen. Het condoom van de krijgsgevangene werd voor mij het symbool van de slechtheid en agressiviteit van de nazi’s die ons land binnenvielen.

Er waren goddank ook goede Duitsers, hield ik mijzelf voor. Mijn eigen Duitse grootvader van moederszijde werd razend als een van zijn zoons, die wel iets in Hitler zag, de Völkische Beobachter of een ander nazi-blad bij hem in de bus stopte. Met diens zoon Ernst voerde ik, wanneer ik met vakantie in Duitsland was, vaak felle debatten. Neef Ernst leidde een groep van de Hitler Jugend en verdedigde door dik en dun alles wat zij daar deden. Op een dag – ik was toen net vijftien — zei hij tegen mij: “Jij kritiseert ons steeds, maar waarom kom je niet eens een tijdje als waarnemer in een kamp van de Hitler Jugend doorbrengen? Dan kun je zelf zien wat het voorstelt.”

Na veel heen en weer gepraat had ik, nieuwsgierig en altijd bereid de tegenstander aan te horen, dit aanbod aangenomen. Zo kwam ik in de zomer van 1934 in een tentenkamp in Monschau in de Eiffel terecht, waar ik een week bleef. Het was een prachtige streek en ons tentenkamp lag in een dal aan een bruisende rivier. Het waren gewone, aardige en sportieve jongens die ik daar leerde kennen. Het enige verschil met de Hollandse padvinders was — zo te zien — dat ze ’s ochtends en ’s avonds met gestrekte arm de vlag groetten en nu en dan liederen zongen die mij wel wat nationalistisch en oorlogszuchtig in de oren klonken, zoals:

“Wir werden weiter marschieren, wenn alles in Scherben fällt.
Denn heute gehört uns Deutschland, und morgen die ganze Welt.” 

Toen ik daarover een opmerking maakte, wuifden ze dit lachend weg: het was niet letterlijk bedoeld, zij voelden zich als jonge mensen voor wie de hele wereld openstond. Overtuigd was ik niet. Verder waren er echter geen wanklanken, ook geen enkele uiting van antisemitisme. Aan mijn neef Ernst kon ik dan ook zeggen dat deze groep jongens geen onplezierige indruk had gemaakt, maar dat de politici die hen leidden en voor hun smerige doel misbruikten, mij met afschuw bleven vervullen. Deze afkeer werd nog sterker toen ik Hitler op een massa-bijeenkomst hysterisch hoorde brullen en later, door Keulen lopend, zag hoe Joodse winkels werden vernield en hun eigenaars geknuppeld. Hoe konden de goede Duitsers dit laten gebeuren? En hoe was het mogelijk dat de grote massa zich kon laten opzwepen door één man die, hoewel politiek sluw, duidelijk een gevaarlijke psychopaat was? Dit was dan ook voor mij de laatste keer dat ik dat land bezocht en die taal sprak.

Mijn krijgsgevangen Duitse parachutist bestond het om in zijn cel strijdliederen te gaan zingen, waarop ik hem (dat wel in het Duits) zo afsnauwde, dat hij zijn mond hield. Hoe het de man verder verging, bleef voor mij verborgen, want ik meldde me als vrijwilliger voor een detachement dat naar een observatiepost bij het vliegveld Valkenburg werd gezonden. Daar kwamen we onder vuur van overvliegende Messerschmidts, maar de bezetters van het vliegveld werden door artillerie uit Oegstgeest en door de zware mitrailleurs van ons infanterie-detachement dusdanig bestookt, dat zij zich ongetwijfeld hadden overgegeven als Nederland niet voortijdig had moeten capituleren. Dat was een dag van diepe rouw. In de verte was de brand van Rotterdam zichtbaar, een rode gloed en zwarte rookpluimen. Een majoor Mulder kwam ons vertellen dat wij teruggingen naar de Morspoort-kazerne in Leiden. Wij zouden er ontwapend worden en moeten wachten op de Duitsers. Die zouden over ons lot beslissen. Het was om te huilen: de verwoesting van Rotterdam, de capitulatie, de machteloosheid, het wachten op de Duitsers en hen als overwinnaars ontmoeten.

“Wachten op de barbaren”? Waarom zou ik dat doen, dacht ik; bij dit regiment ben ik immers helemaal niet geregistreerd. Terug in Leiden, sloop ik de kazerne uit en ging op weg naar huis. Op het Rapenburg kwam ik Duitse troepen tegen. Ze zongen het lied dat ik al kende:

“... denn heute gehört uns Deutschland, und morgen die ganze Welt”.