Tussen Europa en Azië
Reisverhalen
Een maand in het nieuwe China
Reizen in Rusland en Kalmukkië
Reis naar Kalmukkië
De Nederlanders in Nagasaki
Peking–Moskou
Een reis in de Sovjet-Unie
Een reis in Binnen-Mongolië
Een reis langs de Zijderoute
Autobiografische verhalen
Prinses Nirgidma
Papoea’s in New York
Hond in China
Dood in Peking
Intermezzo in Aken
Het condoom
Korte verhalen (fictie)
Eindpunt (novelle)
Voettocht in China
Serafim
Gevangen in Seoul
Vader
Leendert
Een hartstocht
L'Air du Temps
Bagatellen
Luns – De Gaulle
Maleier
Massage
Duikboten
Bungalow
Diplomaat in onderbroek
Nederlands fabrikaat
Lipstick
Zwanger
Onwel
Chinese ambassadeur
Dichter-bedelaar
Pokken in China
Freules
Londen
Meet your Maker
Zoek in verhalen

Eindpunt (novelle)

Carl Barkman

Hij zat in zijn werkkamer in de rue de Grenelle, en voelde weer die lusteloosheid opkomen die hem zo vaak beving. Het was een broeierig-hete augustusdag, het raam stond open en een bij zoemde steeds vermoeid voorbij. De grote blauwe bloemen in de kristallen vaas op zijn bureau begonnen hun bladeren te verliezen. Parijs was leeg, uitgestorven, dood.

Adriaan keek verveeld naar de vele ingelijste foto’s die op een zijtafeltje stonden en die helemaal niets meer voor hem betekenden, zelfs nauwelijks herinneringen opriepen: daar stond hij, in diplomatiek uniform, tegenover President Mitterand tijdens het aanbieden van zijn geloofsbrieven, hier waren Ingrid en hij met Koning Juan Carlos en Koningin Sophie samen, daar met Prinses Beatrix en Prins Claus, hier stond hij naast Luns, daar bij Harold Macmillan, Karamanlis, enz.

Waarom dit allemaal bewaren? De vrouw van een Amerikaanse generaal had hem eens, bij haar thuis, wijzend op net zo’n tafeltje met portretten, verteld dat zij tegen haar man, die binnenkort met pensioen zou gaan, had gezegd: “I don’t want you to have an I-like-me-corner in our house!” Zij had gelijk. Hij wist dat hij er later ook geen enkele behoefte aan zou hebben, maar nu hij ambassadeur was, werd zoiets van hem verwacht. Zo was het altijd geweest, overal dezelfde routine: de kennismakingsbezoeken, de ontvangsten, de lunches, de diners, de cocktail-parties (Moet ik daarheen? Ja, het wordt van je verwacht). Zelden was het interessant of voor het werk van belang, slechts enkele mensen waren de moeite waard en werden vrienden, maar het gros van de ‘chers collègues’, vaak ijdel en onbenullig, kon hem gestolen worden, die hoefde hij later niet meer te zien. De herhaling van al die rituelen, in elk land niet wezenlijk anders, de zinloosheid van dit bestaan! Zag hij het nu, op het eindpunt van zijn carrière, somberder dan het was? Ach, je kreeg natuurlijk een ‘déjà vu’ effect na zoveel jaren; wat eens nieuw en avontuurlijk was, werd herhaling en routine.

De telefoon ging: de hospita van Marcels studentenhuis in Leiden, die zich uitgebreid verontschuldigde dat zij hem lastig viel, maar ze maakte zich ernstige zorgen over Marcel. Adriaan schrok. Hij wist dat ze erg op zijn zoon gesteld was, maar wat was er nu aan de hand?

“Zoals U weet, is hij gaan zeilen in Griekenland en hij zou ruim een maand geleden terug moeten zijn. Maar hij is nog steeds weg en heeft geen enkel bericht gestuurd; dat is niets voor hem. Ook op mijn verjaardag niet, die hij nooit vergeet. Zijn vrienden hebben ook niets van hem gehoord. Hij zal toch niet verongelukt zijn?” Hij sprak haar geruststellend toe en beloofde dat hij informaties zou inwinnen. Hij had zich niet gerealiseerd dat Marcel zo lang over tijd was. “Mijn God, zou er iets misgegaan zijn?” Het zoemen van de bij klonk opeens als een danse macabre.

Marcel was een goede zeiler, maar de Egeïsche Zee kon heel verraderlijk zijn. Toen Adri nog als ambassaderaad in Athene geplaatst was, waar hij zijn eerste en enige grote liefde vond, die hij sindsdien verloren had, had hij ook altijd veel tijd besteed aan zijn kinderen. De kleine Marcel nam hij toen al vaak met hun boot mee uit. En ook later was Marcels liefde voor Griekenland niet verflauwd. Naast zijn studie oude talen in Leiden liep hij enkele colleges Nieuw-Grieks in Amsterdam. Ze hadden ook toen een paar heerlijke zeiltochten in de Griekse Egeïsche wateren en langs de Turkse kust gemaakt. Marcel was een sterke, goedgebouwde jongeman, met forse schouders van het roeien voor Njord, en op de zeilboot stond hij zijn mannetje, ook bij slecht weer en zware storm. Met zijn brede kaken en lachende blauwe ogen straalde hij betrouwbaarheid en vrolijkheid uit. Wanneer ze in de haven op een terrasje iets zaten te drinken of tijdens het eten in een restaurant, merkte Adriaan op dat veel meisjes bewonderend naar Marcel keken of probeerden zijn aandacht te trekken, maar dat deze daar meestal onverschillig voor leek te zijn. “Heb je niet veel interesse voor het vrouwelijk geslacht?” “Zeker wel, ik ben tenslotte een zoon van mijn vader.” Die zat! Had hij in Athene iets gemerkt van zijn affaire met Arlette? “Maar weet je, pap, dit is me allemaal te gemakkelijk. Als ik een meisje echt graag wil hebben, moet ze moeilijk te krijgen zijn, dat is dan misschien mijn jachtinstinct.” Reeds toen hij nog klein was, was hij al een hartstochtelijk hengelaar geweest.

Hoe meer hij nadacht over de onverklaarbare verdwijning van zijn zoon, hoe groter zijn angstige vermoeden dat er iets niet in orde was. Hij was blijkbaar al drie maanden weg en niemand had daar veel aandacht aan besteed. Het was tenslotte een gezonde jonge vent, die wel voor zichzelf kon zorgen. Maar nu klopte er iets niet. Adriaan gaf zijn vermissing aan Interpol op, maar richtte ook nog een persoonlijke oproep tot de verhuurders van zeilboten en alle autoriteiten, zoals de politie en de havenmeesters, in de landen waar hij mogelijk heen was gegaan — Griekenland, Turkije, Cyprus, de Libanon en elders. De zoektocht zou met meer dan gewone routine worden uitgevoerd, want hij kende in verschillende van deze landen de hoogste instanties, zoals Giorgos Papadakis, hoofd van de immigratiedienst in Athene; verder een oud-collega die nu minister van buitenlandse zaken in Turkije was, de president van de Libanon, enzovoorts.

Hij benaderde hen allen persoonlijk en zij beloofden alles in het werk te stellen om Marcel op te sporen. Er gingen nog twee weken voorbij voor er uit Athene een telefoontje kwam van zijn oude vriend Giorgos: “Er is een lichaam van een blonde jongeman aangespoeld op de kust van het eiland Kythira. Zijn gegevens lijken een beetje op die van Marcel, voorzover we die kennen. Het is allemaal nog hoogst onzeker. Kun je mij Marcels tandheelkundige data sturen?” “Dank je, Giorgos. Ik kom zelf met het eerste het beste vliegtuig.” “Maar dat is helemaal niet nodig, we weten nog niets.” “Ja, maar ik kom toch.”

Over een uur zouden ze landen in Athene, en dan? Giorgos zou hem opwachten en hem meenemen naar het eilandje Kythira aan de zuidpunt van de Peloponnesos. Nauwelijks een uur vliegen, vermoedelijk, met zo’n klein vliegtuigje. Wat voor vreselijks zou hij daar te zien krijgen? Hij huiverde, had haast, wilde het weten, maar was er tegelijkertijd bang voor, en hoopte dan op uitstel. Hij probeerde aan iets anders te denken, maar het lukte niet. De passagiers applaudisseerden toen de piloot het toestel van Air France soepel aan de grond had gezet.

Daar stond hij te wachten: stevige bonk met verwarde zwarte haardos en gevoelige donkere ogen, zijn oude vriend op wie hij altijd kon rekenen. Wat was dat toch, die dwaze argwaan van veel westerlingen jegens de Grieken: geraffineerde bedriegers, charmante leugenaars met slinkse Byzantijnse streken? Was het nog steeds de oude tegenstelling tussen het westerse en oosterse christendom, Rome en Byzantium, Paus en Patriarch? Voor hem waren de Grieken even betrouwbaar of onbetrouwbaar als Nederlanders, Britten of Fransen.

Ze omarmden elkaar zwijgend. Giorgos’ ogen waren vochtig. Terwijl ze naar de auto liepen: “Ik heb je gezegd, mijn beste Adri, dat ik helemaal niet zeker ben, maar je wou per se meteen komen, en ik kan dat natuurlijk heel goed begrijpen.” Adriaan knikte en zei alleen: “De gegevens heb ik bij me.” Ze reden van Glyfada naar het vliegveld voor binnenlandse vluchten, waar de kleine Dakota klaar stond.

Hij had zijn gescheiden vrouw Ingrid, die nu in Den Haag woonde, terstond telefonisch ingelicht over de vermissing van Marcel en nu ook over zijn reis naar Athene. Zij had hem voor gek verklaard: “Dit heeft toch geen enkele zin. Je gaat zoeken naar een naald in een hooiberg. En je kunt dat trouwens beter aan professionals overlaten.” Hij kon haar houding niet begrijpen en had meteen de eerste de beste vlucht geboekt. Die koelheid, die nuchterheid van zijn ex-vrouw maakten hem razend. Had zij dan helemaal geen gevoel? Zelf leefde hij al wekenlang in een ondraaglijke spanning.

De vlucht naar Kythira duurde inderdaad maar een uur en het was een korte rit naar het mortuarium. De verantwoordelijke ambtenaar stond hen op te wachten met veel plichtplegingen voor Giorgos, als hoofd van de Immigratiedienst een grote autoriteit in dit land. Eenmaal binnen in het lugubere gebouw, stond hij te rillen van spanning en de ijzige temperatuur. Er hing een geur van een desinfecteermiddel. Zijn borst werd in elkaar gedrukt als in een gigantische pers, toen hij voor de kist kwam te staan. Toen het laken werd weggeslagen, kreeg hij een schok van bijna-herkenning. Was het Marcel? Nee, toch niet. Het spierwitte gezicht had weliswaar dezelfde vertrouwde vorm, de brede jukbeenderen die hij van zijn moeder had, maar het was een vreemde. Het was hier en daar verkleurd, had lang in het water gelegen. Een grote witte vis, die lang naar lucht had gehapt en daar nu doodstil lag, zonder adem, dood. Zou zijn zoon ook zo ergens liggen, aangespoeld aan een strand of op de rotsen? Of leefde hij nog? Hij zou zich nu opgelucht moeten voelen, maar de beklemming week niet.

Marcel sprak vloeiend Grieks. Nog vaak trok hij er op uit in zijn geliefde land. Maar waar was hij nu gebleven? Hij had iets gemompeld van “misschien sinaasappelen plukken en een beetje zeilen.” Na het échec op Kythira vloog Adriaan terug naar Parijs, maar zodra hij zich weer vrij kon maken, ging hij terug naar Athene, huurde er een auto en reed naar Argos in de Peloponnesos. Hij doorkruiste het sinaasappelgebied, zocht overal en deed overal navraag, zonder resultaat. Behalve dat een Engelse jongen, toen hij Marcels foto zag, dacht dat hij hem had ontmoet, a Dutch boy speaking fluent Greek. Zijn naam wist hij niet meer. Wel herinnerde hij zich vaag dat die jongen het had gehad over een zeiltocht en over Nepal, of was het Bhutan?. Voor alle zekerheid waarschuwde Adriaan toen ook de Nepalese autoriteiten. Maar wat kon je daarvan verwachten? Ze hadden daar de handen vol aan de vele toeristen, vooral aan die vele backpackers en hippies. Het leek trouwens heel onwaarschijnlijk dat Marcel daarheen was gegaan zonder zijn ouders een bericht te zenden. Nu er zo lang geen enkel bericht over hem was binnengekomen, vreesde Adriaan het ergste: hij was natuurlijk omgekomen op die zee, die zo gevaarlijk kon zijn. En kleine zeilbootjes waren er daar zoveel, die vielen helemaal niet op. Kreeg hij maar zekerheid, alles was beter dan dit.

De afschuwelijke onzekerheid over het lot van zijn zoon bleef aan hem knagen. Hoe kon het gebeuren, dat zo’n buitengewoon lieve en talentvolle jongen opeens verdwenen was? Als tienjarige was hij tijdens een gevaarlijke ziekte aan de dood ontsnapt, en nu helemaal weg? Het was onvoorstelbaar.

Wat had hem ertoe gebracht diplomaat te worden en wat had hij willen bereiken? Hadden anderen beter gekozen? Onder zijn jaargenoten waren er enkelen, die het in het bedrijfsleven ver hadden geschopt, één van hen was nu voorzitter van de raad van bestuur van een grote multinational, en een ander was een bekend schrijver geworden. De meesten hadden een aanzienlijk groter vermogen opgebouwd dan hij ooit zou bezitten. Maar of zij tevreden waren over zichzelf? Soms betwijfelde hij dat.

Adriaan had een gelukkige jeugd gehad in een harmonieus gezin met een jongere broer en een zuster. Het was een Amsterdams patriciërsgezin: zijn vader, Eduard van Helder, was een bekende bankier, zijn moeder een kunstzinnige Française, die ervoor zorgde dat literatuur, beeldende kunst en muziek in het gezin alle aandacht kregen die zij verdienden. Hij was niet vreselijk sportief, maar speelde graag hockey en tennis, vooral vanwege de kameraadschap.

Na het gymnasium was hij rechten gaan studeren in Leiden, met Russisch als een van zijn bijvakken. In een opwelling had hij daartoe besloten; altijd al had hij veel belangstelling gehad voor het buitenland, en Rusland (niet het Sovjet régime) leek hem een boeiend mysterie. Ook nu nog, in Parijs, ging hij op een zaterdagavond wel eens naar de Russische kerk in de rue Daru om van de prachtige gezangen te genieten.

Langzamerhand kwamen allerlei herinneringen bovendrijven en dat was hem welkom als afleiding van de voortdurende pijn en zorg over Marcel. In de eerste jaren van zijn loopbaan, toen hij nog vrijgezel was, had hij zijn werk weliswaar serieus genomen (zichzelf niet zo), maar ook een groot aantal liefdesavontuurtjes beleefd. Het was of hij toen een inhaalslag moest leveren, want hij was op dat terrein een laatbloeier. Zijn eerste post was Brussel, waar hij maar vrij kort bleef, daarna kwam Moskou. Achteraf realiseerde hij zich dat hij het goed had getroffen doordat hij ook daar diende onder een ambassadeur van de oude stempel, die het vak door en door kende. In Moskou moest hij de politieke en economische situatie van de Sovjet-Unie analyseren en daarover rapporteren. Geen gemakkelijke taak in een land waar alles in een waas van geheimzinnigheid was gehuld, maar daardoor wel een des te grotere uitdaging werd. Zijn chef kreeg zelfs in zijn functie van ambassadeur meestal geen hoger geplaatste Rus te zien dan een vice-minister, heel zelden de minister van buitenlandse zaken, en natuurlijk nooit ofte nimmer de oppermachtige dictator Stalin.

Eén keer had Adriaan een ontmoeting, op afstand, met de Grote Leider. Tijdens een bijeenkomst van de Opperste Sovjet in 1950 volgde hij vanaf de diplomatieke tribune de begrotingsbehandeling. Er was maar een van zijn collega’s komen opdagen, maar die kreeg er al gauw genoeg van en was vertrokken. Het was natuurlijk een schertsparlement, waar alle voorstellen met applaus unaniem werden aanvaard. Adri zat er meer voor de sfeer dan om er veel wijsheid op te doen. Vanaf zijn zijbalkon observeerde hij af en toe Stalin en de leden van het politbureau, die op de voorste rij van het midddenbalkon zaten. Op een gegeven moment begon Stalin tekenen van grote onrust te vertonen en na enige tijd verliet hij de zaal. De jonge diplomaat werd nieuwsgierig en liep ook de gang op. Daar stond Stalin met een verzaligd gezicht zijn pijp op te steken. Aan zijn begeleider, vermoedelijk een lijfwacht, vroeg hij, al puffend en wijzend op de buitenlander: “Wat is dat voor iemand?” Het antwoord luidde: “Waarschijnlijk van de een of andere ambassade.” “Ja, dat klopt”, zei Adriaan toen in het Russisch, een sigaret aanstekend, “van de Nederlandse ambassade”, waarop Stalin vriendelijk groette en knikte, alsof hij wilde zeggen:”Wij rokers begrijpen elkaar.” Ook de machtige dictator hield zich dus aan de strenge regel, dat in de vergaderzaal niet gerookt mocht worden.

Het was de tijd van de koude oorlog en het Sovjet régime zorgde ervoor dat buitenlanders geen contact kregen met Russen. Door de afwezigheid van elk contact met de bevolking kwam je in een irreële wereld terecht: de mensen die je op straat passeerde of waarmee je de bus of metro deelde, zagen je niet, en zelf werd je ook niet geacht op ze te letten. Moskou was één groot aquarium, waarin de Russische en buitenlandse vissen geluidloos aan elkaar voorbij zweefden. Voor de buitenlanders bleef dus niet veel over dan onderling contact, zodat er veel gefeest en geflirt werd. Materieel leefden de diplomaten er goed van, zeker in vergelijking met de levensstandaard van de gemiddelde Rus. “Wir leben auf einem Zauberberg,” zei de Oostenrijkse ambassadeur, niet geheel ten onrechte. Door de irreëele koers van de roebel en krankzinnig hoge vervoerskosten in verhouding tot de intrinsieke waarde van de geïmporteerde goederen, had het bijvoorbeeld geen zin goedkope wijn in te voeren, met het gevolg dat jonge diplomaten picknickten met wijnen als een Gevrey-Chambertin premier grand cru.

Ja, een inhaalslag; voor hem was het bijna een soort persoonlijke seksuele revolutie. Wat gek eigenlijk, dat hij op het gymnasium geen intieme omgang met meisjes had gekend , vooral als hij zag hoe nu jonge mensen als dochter Pauline en zoon Marcel leefden. Hij was wel af en toe hevig verliefd geweest, maar ook te verlegen om daaraan uiting te geven. Zelfs in de eerste twee jaren op de universiteit was daar geen verandering in gekomen, behalve dat hij er een meisjesstudente leerde kennen, tot wie hij zich sterk aangetrokken voelde, niet seksueel, maar door wat de romantici een zielenverwantschap zouden noemen. Judith en hij hielden van dezelfde schrijvers en schilders, van Bach en van jazz. Zij was een begaafd Joods meisje met een lief, zacht karakter, guitige ogen en een glanzende haardos, waar hij eens een gedichtje aan wijdde, dat hij haar niet durfde te laten zien. Hij wist intuïtief, dat ook zij hun innige vriendschap zo wilde laten als deze was, zonder sentimentaliteit. Haar broer David was een vrolijke Frans met altijd dolle invallen; wanneer ze wel eens gedrieën uitgingen, beleefden ze meestal iets ongewoons.

Toen kwam de Duitse bezetting. Het was een afschuwelijke tijd, waar je nu niet te lang bij stil wilde staan. Wat hem natuurlijk heel sterk was bijgebleven, was het lot dat David en Judith ondergingen. David had, ook al raadde Adriaan het hem nog zo af, met een karakeristiek fier, trots gebaar de verplichte Jodenster op zijn jas bevestigd. David wilde ook niet onderduiken. De moed en de panache van zijn vriend waren bewonderenswaardig, maar deden het ergste vrezen. Niet lang daarna was hij inderdaad opgepakt en naar het concentratiekamp Westerbork afgevoerd. Adriaan, die vloeiend Duits sprak, was toen naar Den Haag gegaan, naar het kantoor van de Sicherheitsdienst in het Binnenhof, om voor zijn vriend te pleiten. Het lukte hem tot een hooggeplaatst officier door te dringen, die hem beleefd aanhoorde en zei dat hij het geval zou bekijken. Hij begreep best dat het vermoedelijk niet zou helpen, maar had toch tegen beter weten in een poging willen doen om David vrij te krijgen. Voor de ouders van David en Judith had hij een onderduikadres in Amsterdam weten te vinden, Judith zelf leek betrekkelijk veilig in haar onopvallende Leidse studentenkamer. Totdat een bevriende studente hem snikkend kwam vertellen dat zij tijdens een razzia op straat was opgepakt en weggevoerd. Het was de eerste grote, emotionele schok in zijn leven.

Maar dat was allemaal weer lang geleden en die smart was gedoofd, al kon zij soms nog steken. Na Moskou woonde hij in september 1952 tijdens verlof in Nederland de bruiloft bij van een clubgenoot. Johans bruid Olga was stevig gebouwd, had een lief gezicht en iets moederlijks. Het was prachtig zonnig weer die dag in Wassenaar en er waren minstens driehonderd gasten op het tuinfeest. Maar er was maar één die hij heel graag wilde leren kennen.

“Wie is dat meisje in de groene jurk?”, had hij de broer van Johan gevraagd.

“Je kent Ingrid niet? Een schat en een grote vriendin van Olga. Ik zal je even voorstellen.”

Haar hand voelde goed in de zijne en haar grote grijsgroene ogen keken hem ernstig aan, terwijl ze vroeg, of hij een vriend van Johan was. Het gesprek kwam daarmee op het bruidspaar, maar zijn gedachten waren elders. Dit meisje had iets, wat hij niet kon definiëren, maar dat hem in verwarring bracht. Wat was het? Het kon geen liefde op het eerste gezicht zijn, zoiets bestond gewoon niet. In tegenstelling tot de forse Olga had zij iets bevalligs, iets teers. Waar Olga moederlijkheid uitstraalde, gaf Ingrid een man het gevoel dat hij haar wilde beschermen. Zij bleek drie jaar biologie te hebben gestudeerd, waar ze na een succesvol candidaatsexamen mee was opgehouden om haar vader te helpen, die een groot verzekeringskantoor had. Zij vroeg hem naar het leven in Moskou, maar hij was zo in de ban van dit meisje, dat hij niets interessants of geestigs kon verzinnen, en met een paar algemeenheden volstond. Daarop vertelde hij haar dat Bonn zijn volgende post zou zijn, en dat hij eerst nog een maand verlof had.

Later, over de telefoon, had hij meer moed en ze spraken af in een restaurant. Nu kon hij haar een heleboel over Rusland vertellen en zij zat vol geestige verhalen over de vele mensen die ze had ontmoet in het bedrijfsleven. Bach bleek niet haar lievelingscomponist te zijn, maar ze vonden elkaar bij Mozart, Brahms en meer moderne componisten als Stravinsky en Prokofjev.

Als vanzelf begonnen ze vaak samen uit te gaan, naar een concert of een restaurant, en ze maakten dikwijls lange duinwandelingen. Beiden hielden ze veel van de natuur, waarover zij door haar biologiestudie hem veel interessants kon vertellen.

Het onvermijdelijke gebeurde: hij vroeg haar ten huwelijk, zij accepteerde en hij, inmiddels als eerste ambassadesecretaris in Bonn geplaatst, kwam geregeld een weekend over. Drie maanden later trouwden ze. Ingrid had geen enkele diplomatieke ervaring, maar ze had dikwijls haar vader geholpen bij sociale evenementen en had een natuurlijk talent voor dat soort zaken. Adriaan werd er zich steeds meer van bewust dat zij een zelfstandige vrouw was en geen mannelijke “bescherming”nodig had. Integendeel, hij liet vaak de beslissing aan haar over. Zij was een voortreffelijke gastvrouw: intelligent, mooi, charmant, had een sprankelende conversatie en kon goed luisteren. Spoedig bleek dat zij veel ambitieuzer was dan hij, ze wilde alle belangrijke mensen leren kennen en er zich helemaal voor inzetten dat hij spoedig bevorderd zou worden: ambassaderaad klonk heel wat gewichtiger dan eerste secretaris. Kortom, zij was in dit wereldse leven meteen als een vis in het water, zat in allerlei damesclubjes, speelde tennis en golf, en gaf veel cocktail-parties en grote diners. Beiden waren ze niet onvermogend, dus financieel konden ze dat allemaal goed aan, maar Adri had een hekel aan small talk, de eindeloze, ijdele en nutteloze prietpraat; hij hield meer van kleine lunches en diners. De vele representatieve functies vielen hem soms zwaar.

Ze kregen een zoon en twee jaar later een dochter. Ingrid was fantastisch, had een blakende gezondheid en een geweldige energie. Ze was een voorbeeldige moeder. Wel kreeg Adriaan, die ook dol was op de twee kleintjes, vaak de indruk, dat Ingrids relatie tot de kinderen meer verstandelijk en afstandelijk was dan emotioneel. Zij zorgde beslist heel goed voor hen, pedagogisch ongetwijfeld helemaal verantwoord, maar er ontbrak iets aan. Hij vond het heerlijk met de kleine Marcel en Pauline te spelen en ze te knuffelen, maar hun moeder hield daar niet erg van.

Toen hij werd bevorderd tot ambassaderaad vertrok het gezin naar Cairo, waar de kinderen genoten van zon en zwembad, tochten op de Nijl en door de woestijn, de exotische markten, enz., maar waar Ingrid haar mondaine leven miste.

Na Cairo kwam Athene. Ingrid vond die post eigenlijk beneden haar waardigheid, zij had op Rome gehoopt. Hij was daarentegen erg in zijn schik met deze benoeming. Een schitterend land, verrukkelijk klimaat, en een levendig en warmbloedig volk, dat zijn oude geschiedenis en cultuur goed kende. Het was een genot hen als gast te hebben bij diners of recepties, er waren zelden saaie mensen onder. Je hoefde ze niet te entertainen, zij entertainden zichzelf en hun gesprekspartners, hun gastheer incluis. Dat was trouwens een van de vele voordelen van het diplomatieke leven, dat je in elk nieuw land waar je geplaatst werd, vrijwel zonder moeite terstond contact kreeg met mensen uit alle kringen, de hoogste gezagsdragers, politici, kunstenaars en wetenschappers. Adriaan was meteen Grieks gaan leren zodat hij ook de “gewone man” kon leren kennen. Al gauw merkte hij dat de Griek een sterk ontwikkeld eergevoel (philótimo) had: tot zijn ontzetting zag hij dat een electricien bezig was een stopcontact in een van de salons aan te leggen, maar niet onderaan bij de vloer maar midden in de fraaie lambrizering, waarin hij gaten ging boren. Toen hij hem zei dat het op een andere plaats moest komen, wierp de man woedend zijn boor op de grond, riep “Wie is hier de specialist?”, pakte zijn spullen en liep weg. Van een vriend kreeg hij te horen dat hij had moeten zeggen: “Daar onderaan zou het mooi zijn, maar dat lijkt erg moeilijk, dat kunt u misschien niet?” “O nee?” en dan was er niets aan de hand geweest.

Ze bleven er ruim vier jaar, reisden er veel en leerden het land goed kennen. Er was op politiek terrein altijd wel iets interessants te beleven, en er waren nogal eens spanningen met Turkije, met welk land een liefde-haat verhouding bestond. Ingrid was steeds vaker afwezig, bij vrienden in Italië of op een cruise. De kinderen gingen op een internationale school en een Nederlandse onderwijzeres zorgde ervoor dat zij hun eigen taal niet verleerden. Aan de kust in Lagonissi hadden ze een buitenhuis, waar je in het kristalheldere water kon zwemmen. Adriaan nam de kinderen ook vaak mee op zeiltochten.

Maar na de eerste twee jaar in Athene was zijn huwelijk op een dieptepunt beland. Naar buiten was Ingrid nog steeds de perfecte gastvrouw, een warme persoonlijkheid die iedereen graag mocht, maar voor hem had zij weinig aandacht en ze wist zich op subtiele wijze aan zijn avances te onttrekken. Een lichte aanraking, een zoen, het was haar al te veel. Hij meende dat hij nog wel van haar hield, al namen de twijfels toe. Steeds vroeg hij zich af, wat er mis was gegaan, wat hij fout deed. Hij begon nu zelfs te twijfelen aan zijn viriliteit, die hem nooit enig probleem had opgeleverd.

Arlette werkte op een bank en kwam de ambassade om hulp vragen bij een ingewikkelde erfeniskwestie. De vice-consul kwam er niet uit en vroeg Adriaan om raad., die het dossier bestudeerde en haar enige malen bij zich liet komen om de vele vragen te bespreken. Zij was een bijzonder aantrekkelijke, levendige jonge vrouw met prachtige, warmbruine ogen en zwart haar. Zij had iets jonge meisjesachtigs, onschuldig, vrolijk, wijs en ingénue. Een donkere schoonheid – haar moeder had een Spaanse vader – maar dat alles was niet de reden waarom hij haar voor een lunch uitnodigde. Het was die ochtend laat geworden en toen hij de deur voor haar openhield en per ongeluk haar arm even aanraakte, was er een lichte rilling door haar heengegaan en had zij naar hem omgekeken met iets ondefinieerbaars in haar blik. Het ontroerde hem dat er nog mensen waren die niet voor hem terugdeinsden. Het duurde niet lang voor ze zijn geliefde werd. Voor hem werd het een bevestiging dat er niets mis was met hem als man. Het werd een hartstochtelijke verhouding, die hen een jaar lang in verrukking bracht maar ook niet helemaal zonder verdriet en moeite verliep. Voor haar was het moeilijk steeds weer afscheid te moeten nemen zonder te weten wanneer zij elkaar zouden zien; zij moest zijn telefoontje afwachten en kon hem niet opbellen. Ook voor hem was dat ellendig en hij haatte het om smoesjes en leugentjes te verzinnen. Dit was zijn grote liefde en hij wilde zijn leven verder aan haar wijden. Dit was niet alleen hartstocht, ze hadden ook – ondanks het feit dat zij zo verschillend van temperament waren – een wonderbaarlijk hecht, geestelijk contact, voelden elkaar aan, vulden elkaar ook aan.

Op de dag dat hij Ingrid met de werkelijkheid wilde confronteren en haar zeggen dat ze maar beter uit elkaar konden gaan, kreeg de kleine Marcel hoge koorts. Hij klaagde over hoofdpijn, en toen hij ook een pijnlijke, stijve nek kreeg, werd hij in het Evangelismós-ziekenhuis opgenomen voor onderzoek. Daar bleek dat hij leed aan een gevaarlijke vorm van meningitis – hersenvliesontsteking. De ziekte werd behandeld met antibiotica, maar gedurende twee weken zweefde Marcel tussen leven en dood, en vreesden de artsen het ergste. Zelfs als hij het overleefde,zeiden ze, konden zijn hersenen voorgoed beschadigd blijken te zijn. Het enige wat de ouders nu nog bezighield was de ziekte van Marcel. Elke dag zaten ze om beurten een hele tijd aan zijn bed. Het sneed hem door zijn ziel als hij zag hoe zijn lieve, altijd vrolijke zoontje nu met hoge koorts lag te lijden. Hoeveel pijn had hij en wat ging er in dat kleine hoofdje om? Je voelde je als vader zo machteloos; de artsen konden hem niet geruststellen, ze reageerden hoofdschuddend op zijn vragen. Zijn diepe zorg was zo groot dat hij zich voornam ondanks alles bij zijn gezin te blijven, in ieder geval. tot de kinderen groot waren. Maar het kostte hem heel veel verdriet zo’n besluit te nemen en dit Arlette aan te doen. Hij bewonderde haar reactie: zij had het al aan zien komen, leefde met hem mee, en respecteerde zijn besluit. Maar hij kon zien hoeveel moeite het haar kostte om zich goed te houden en nam zelf met vochtige ogen afscheid . Voor Arlette was de situatie ondraaglijk, en zij nam de moeilijke, maar moedige beslissing haar contract met de bank in Athene te verbreken en naar Nederland terug te gaan.

Daar kwam zij op het ministerie van buitenlandse zaken te werken en werd zij na enige tijd uitgezonden naar de ambassade in Washington. Zij kende de Verenigde Staten, had er al eerder bij een bank in New York gewerkt en daar haar eerste grote liefde gekend, ook een getrouwde man. Of zij hem weer terug zou zien? Adriaan wist het niet en wilde het ook niet weten. Om haar en zichzelf te beschermen zocht hij geen contact meer met haar, en sloot hij zich zoveel mogelijk af voor alle herinneringen aan haar. Dat was een vrijwel onmogelijke opgave, want hij dacht voortdurend aan haar en verlangde er heel sterk naar haar weer in zijn armen te sluiten. Het werd vooral gedurende het eerste jaar van hun scheiding een vrijwel nimmer aflatende, schrijnende pijn. Hoe vaak nam hij niet de telefoon op om haar te bellen en legde hij die weer terug? Hij mocht, na haar dappere beslissing, niet meer in haar leven proberen binnen te dringen; het zou haar alleen verdriet brengen. Hij zocht zijn geluk in zijn werk en de beide kinderen; Marcel was goddank geheel hersteld.

Het was met grote tegenzin dat hij Athene verliet. Maar Adriaan had nog nooit op het Departement gewerkt en kon moeilijk weigeren toen hij werd benoemd tot directeur-generaal internationale samenwerking (DGIS). Het was wel even wennen en vereiste de nodige aanpassing, alleen al het langzamer tempo en de “inspraak”van zovele ambtenaren voor de eenvoudigste kwesties. Toen hij een kopie van de brief opvroeg, die hij diezelfde dag had gedicteerd, kreeg hij tot zijn verbijstering te horen, dat hij nog steeds niet was verzonden en misschien pas een week later zou uitgaan, vanwege de vele parafen die er nog op moesten worden gezet! Op een buitenlandse post was zoiets ondenkbaar. Misschien kwam het doordat je daar concurreerde met andere landen, terwijl in Den Haag het ambtenarenapparaat een soort monopolie leek te hebben en niemand het gek scheen te vinden als alles eindeloos duurde. Zijn geduld werd danig op de proef gesteld, ofschoon hij enkele van de snelst werkende directies onder zich had.

Zijn directoraat-generaal ressorteerde voor alle VN-zaken onder de voortreffelijke minister van buitenlandse zaken Mark van Zetel en voor de hulp aan de derde wereld onder de minister voor ontwikkelingssamenwerking Johan Preek. Laatstgenoemde was een calvinistisch opgevoede marxist – een explosief mengsel — die aan alle mogelijke “bevrijdingsbewegingen”steun wilde geven; het leek zijn ideaal te zijn om in zoveel mogelijk landen het bestaande bewind omver te werpen. Ontwikkelingshulp werd bovendien zelfs gegeven aan communistische landen zoals Cuba, ook nota bene begrotingssteun aan Laos. Met afschuw zag en hoorde Adriaan dit alles aan. Wat hem bijzonder irriteerde was het idiote idee, hier door velen geloofd, dat wij een “gidsland” waren en aan anderen wel zouden laten zien hoe het moest. Als je, zoals hij, vele jaren in het buitenland had gewerkt, wist je wel beter.

Zijn eerste ambassadeurspost was Caracas. Niet onbelangrijk voor Nederland: een olieproducerend land, lid van de OPEC, en een grote buur van Curaçao. Het gezelschapsleven was ook vrij mondain en Ingrid kwam er geheel tot haar recht. Pauline was op een kostschool in Nederland en Marcel studeerde oude talen in Leiden. Caracas bood ook de kinderen veel afwisseling; ze vlogen naar verschillende eilanden in de Caraïbische zee en zeilden er rond. Marcel genoot ervan uit vissen te gaan en de professionele visser, die hun zijn boot verhuurde, had plezier in zijn enthousiasme en de vaardigheid en kracht waarmee hij de zwaarste vangsten binnenhaalde.

Maar Marcels liefde voor Griekenland was niet verflauwd. Elke vacantie die zij niet bij hun ouders doorbrachten, reisden ze, soms allebei met hun vader, in Europa rond. Hij maakte er een paar heerlijke zeiltochten met Marcel in de Griekse en Turkse wateren. Marcel was een sterke, goedgebouwde jongeman, met brede schouders van het roeien voor Njord, en op de zeilboot stond hij zijn mannetje ook bij slecht weer en zware storm. Wanneer ze in de haven op een terrasje iets zaten te drinken of tijdens het eten in een restaurant, merkte Adriaan op dat veel meisjes bewonderend naar Marcel keken of probeerden zijn aandacht te trekken, maar dat deze daar meestal onverschillig voor leek te zijn. “Heb je niet veel interesse voor het vrouwelijk geslacht?” “Zeker wel, ik ben tenslotte een zoon van mijn vader.” Die zat! Had hij in Athene iets gemerkt van zijn affaire met Arlette? “Maar weet je, pap, dit is me allemaal te gemakkelijk. Als ik een meisje echt graag wil hebben, moet ze moeilijk te krijgen zijn, dat is dan misschien mijn jachtinstinct.” Reeds toen hij nog klein was, was hij al een hartstochtelijk hengelaar geweest.

Overigens was hij een bescheiden en vrij stille jongen, geheel anders dan zijn vader. Deze hield heel veel van zijn zoon en had grote bewondering voor hem, ook toen hij in deze jaren zeventig met lang haar en hippie-achtige kleren aan kwam zetten, al was het in het begin wel een schok. Ofschoon Adri zelf niet gelovig was en Ingrid evenmin, hadden ze de kinderen toch een christelijke opvoeding gegeven, al was het maar omdat dat deel uitmaakte van de westerse beschaving. Toen hij Marcel vroeg of hij nog wel eens naar de kerk ging, bleek dat niet het geval te zijn. Hij had veel belangstelling gekregen voor het boeddhisme. “Is dat niet een beetje een modeartikel?”vroeg Adriaan. “Geef jij, met je oude talenstudie, dan niet veel meer om de klassieke Griekse filosofie?” “Ach ja, dat is allemaal ook belangrijk, maar wie in deze krankzinnige, moderne , materialistische wereld leeft, voelt zich allicht meer aangetrokken door de Boeddha, die zich het lijden der mensheid aantrekt, en die compassie en het afzien van materieel bezit predikt. Je wordt door het boeddhisme ondergedompeld in een geheel andere, tijdloze wereld, en dat is ook aantrekkelijk.” Ze kregen lange gesprekken over westerse en oosterse filosofieën, en zijn vader werd getroffen door de diepte van Marcels overtuiging. Het was nog steeds zijn zoon, maar die zat opeens, zonder dat zijn vader dat ooit gemerkt had, op een heel ander spoor. Marcels gedachtenwereld was ongetwijfeld heel waardevol, maar als beroepsdiplomaat vroeg Adriaan zich wel af wat je daarmee in deze wereld in de practijk kon beginnen. Hij ontdekte dat Marcels hippievrienden heel brave, goedaardige jongeren waren, wel wat zachte eitjes, sommigen idealisten, anderen gewoon lui. Marcel was fysiek sterk, maar was ook zacht van aard, misschien wel te goed voor deze wereld. Had hij hem door zijn opvoeding harder moeten maken, vroeg hij zich af. Maar hoe? Hij had hem heel vrij gelaten, en hem ook alle gelegenheid gegeven zich sportief te ontwikkelen door zwemmen, roeien, zeilen en tennis.

Op Caracas volgde Madrid, een prachtige benoeming. Ingrid en hij spraken vloeiend Spaans en voelden zich in dit land al spoedig helemaal thuis. Maar Ingrid leerde een Engelsman kennen, die in Den Haag woonde; hij was lid van de Raad van Bestuur van een in Nederland gevestigde International. Bovendien had hij een landgoed in Cornwall geërfd. Hij was rijk, innemend en welbespraakt. Ingrid viel voor hem en ging met hem samenwonen in Den Haag. Het was een schok voor Adriaan, maar vreemd genoeg – of eigenlijk was het ook wel begrijpelijk – kwam hij er heel snel overheen. Arlette, zijn grote liefde in Athene, was nimmer helemaal uit zijn gedachten weggeweest, al had hij haar nooit durven benaderen uit angst haar valse hoop te geven. Misschien was zij hem overigens allang vergeten. En dat bleek inderdaad het geval te zijn. Via vrienden vernam hij dat zij weer in Nederland was en een vaste vriend had. Het was een danige schok. Hij was er even helemaal van ondersteboven en realiseerde zich nu pas hoe hartstochtelijk hij had gehoopt haar terug te kunnen winnen. Die kans was nu verkeken.

Ruim vijf jaar bleef hij in Madrid. Een ambassadeur, aantrekkelijke vrijgezel, die bovendien de taal geheel beheerste, had natuurlijk geen gebrek aan vrouwelijke belangstelling. Er waren dus wel enkele avontuurtjes, altijd oppervlakkig en kortstondig van aard. Het was steeds een vlucht; hij betrapte zich er zelfs op dat hij dan vaak de ogen sloot en zich verbeeldde dat hij met Arlette samen was. Maar Spanje was een uitermate boeiend land, dat qua werk nog meer bood dan zijn geliefde Griekenland, en zijn taken waren veelomvattend en interessant

En nu was hij in Parijs, een post waar hij om had gevraagd. Het was hier een heel druk leven. Niet alleen op politiek en economisch terrein, waar met een van de belangrijkste EU-partners altijd heel veel te doen was, maar ook op cultureel gebied.. Er waren altijd vernissages van belangwekkende schilders, tentoonstellingen op velerlei gebied, nieuwe boeken en films, die je niet wilde missen, kunstuitingen uit Nederland die hier moesten worden getoond. Maar behalve vele interessante en plezierige diners en recepties, waren er de onvermijdelijke representatieve functies die hij vaak als een waste of time beschouwde. En ook hier was geen gebrek aan de luchtige vrouwengeschiedenisen, vaak heel plezierige en dan snel vergeten, die een deel van zijn leven waren geworden. In Parijs ontdekte hij dat ook zijn Franse vriendinnen niet moeilijk deden over het beëindigen van een relatie. Ingrid miste hij niet meer, Arlette wel, steeds weer Arlette, maar die leidde nu haar leven met iemand anders.

Frankrijk had altijd een grote aantrekkingskracht op hem uitgeoefend. Zijn ervaringen waren anders dan die van vele van zijn landgenoten, waaronder zelfs een vrouwelijke minister (maar dan ook wel, zo leek het, de domste van het kabinet), die elk jaar met hun caravan, gevuld met aardappelen, pindakaas en andere victualiën, naar Frankrijk trekken, en thuis gekomen verklaarden, dat het jammer was dat er daar zoveel Fransen woonden. Op politiek, zakelijk gebied waren er nogal wat afwijkende uitgangspunten en meningsverschillen, maar je kon de Fransen niet ervan beschuldigen dat zij niet logisch dachten. Het waren goede diplomaten, die de belangen van hun land knap wisten te behartigen. Zo was elk steekspel met hen een uitdaging. En ook als je het met elkaar eens was, was het dikwijls een genot met Fransen te discussiëren.

Ingrid, die vloeiend Spaans en Frans sprak, zou hier helemaal in haar element zijn geweest. Mooi, elegant, smaakvol en volgens de laatste mode gekleed, was zij overal een opvallende, mondaine verschijning, maar door haar intelligentie, sprankelende conversatie en al dan niet geveinsde belangstelling voor haar gesprekspartner, was zij bovendien een voortreffelijke gastvrouw en zeer geziene gast. Dat had zij ook in Madrid weer bewezen. Zij waren na enkele moeilijke jaren redelijk gelukkig samen geweest. Maar waarom had zij hem daarna opeens verlaten? Wat had hij fout gedaan?

Ach wat, hij was in een sombere bui. Zijn loopbaan had hem zoveel vreugde en geluk bezorgd, dat het niet aanging, nu hij ouder werd, alleen de negatieve kanten ervan te belichten. Zijn vrouw was weggegaan om in Den Haag met een Engelse vriend samen te gaan wonen. Het was een schok geweest, maar hij miste haar meer als gastvrouw dan als vrouw. En ook wel een beetje als “levensgezellin”; ze waren tenslotte heel lang bijeen geweest en hadden samen kinderen. Gaf hij toch nog iets om haar, of was het meer gekrenkte ijdelheid?

Laatst was hij weer eens in Nederland, waar Marcel en Pauline studeerden. Zijn dochter had nog veel contact met Ingrid en hij vroeg haar hoe haar moeder het maakte. Ze keek verrast op:

"Interesseert dat je?"

Ze zag de pijn in zijn gezicht en liet er snel op volgen:

"Ach, wat is dat een domme vraag. Natuurlijk wil je dat weten. Ze …, wel, ze maakt het goed en Patrick is best wel aardig voor haar. Of ze gelukkig is? Dat weet ik niet. Maar pap, ze is jou helemaal kwijt, hoor, vergeet het dus allemaal."

"Ze heeft nooit naar me gevraagd?"

"Nee, nooit."

Hij moest het dus allemaal maar vergeten. Zo gemakkelijk klonk dat. Waar Ingrid nu woonde, wist hij niet, wilde hij ook niet weten. Maar als hij in Den Haag was, kon hij het niet laten even langs de Koninginnegracht te lopen, waar ze samen zo gelukkig waren geweest. Hij zag haar weer vlinderlicht door het huis zweven, haar grijsgroene ogen oplichtend in het tere, blanke gezichtje, wanneer hij haar in zijn armen nam. Dan maakte hij zich bittere verwijten dat hij in zijn veeleisende carrière zo door zijn werk in beslag was genomen, dat hij te weinig aandacht had besteed, niet alleen aan zijn zoon en dochter, maar ook aan zijn vrouw. Hij dacht niet dat hij nog van haar hield, daarvoor was er te veel gebeurd, maar hij bleef zich ondanks alles altijd nog een beetje verantwoordelijk voor haar voelen.

Pauline wist niet of ze gelukkig was. Niet dus. Maar die Patrick “was best wel aardig voor haar”. Woedend schonk hij zich ’s avonds in zijn hotel een stevige whisky in en nam hij de krant ter hand voor het lokale nieuws, de rest las hij in buitenlandse bladen.

Nu en dan belde hij Pauline uit Parijs, en wisselden ze de laatste nieuwtjes uit, zij had een nieuwe vriend waar hij zich niet veel van voorstelde, maar die volgens haar heel aardig was en die, als hij maar een goede baan zou krijgen, zeker succes zou hebben. Terloops vroeg hij dan naar Ingrid en kreeg steevast te horen : moeder is O.K.

Maar enkele maanden later was hij weer in Nederland voor zakelijke besprekingen. Aan de ministers van buitenlandse zaken en justitie probeerde hij voor de zoveelste maal uit te leggen, waarom de Fransen bezwaren hadden tegen ons gedoogbeleid op het terrein van drugs. Toen er even werd gepauzeerd omdat de thee werd binnengebracht, ging de telefoon. De secretaris die hem opnam, zei dat het voor hem was. Het was Pauline: “Pap, ik heb je niet eerder ongerust willen maken, maar moeder is onlangs erg gaan dementeren. Het is nu zo ernstig geworden, dat ze niet meer voor zichzelf kan zorgen en is opgenomen in een verpleeghuis. Soms is ze redelijk helder”, zei Pauline met verstikte stem, “maar vaak slaat ze wartaal uit. En dan herkent ze mij zelfs niet.” En toen hij, verbijsterd, niet meteen reageerde: “Ik stoor je toch niet in een bespreking?”

Hij had het gevoel dat de grond onder hem wegzonk. Altijd had hij zich haar voorgesteld zoals ze vroeger was, mooi en intelligent, haar geïdealiseerd, en nu was ze oud en helemaal in de war. Arme Ingrid. Hij voelde een diep medelijden en had er sterke behoefte aan haar te troosten.

“Denk je dat ik haar zou kunnen bezoeken?” vroeg hij zijn dochter.

“Waarom eigenlijk niet? Misschien maakt het haar blij, maar waarschijnlijk weet ze niet eens wie je bent. Patrick herkent ze ook niet meer. Na twee zulke bezoekjes hield hij het voor gezien, en hij vertelde mij dat hij weer naar Engeland teruggaat.”

Hij kocht haar lievelingsbloemen – champagnekleurige rozen – en haar geliefde Brusselse bonbons. Met lood in de schoenen stapte hij het verpleeghuis binnen. Pauline nam hem mee naar een zaaltje, waar hij een tiental versufte oudere mensen, sommigen met familiebezoek, zag zitten. Het was ondanks alles een fleurig ingericht vertrek en de verpleegkundigen bleken allerliefst. Toch weer een pluspunt voor Nederland, een land waar in de lange perioden die hij in andere landen had doorgebracht zoveel was veranderd, dat hij er zich steeds minder thuis voelde.

“Daar is moeder”, zei Pauline en wees naar een hoek waar een oudere, welverzorgde dame voor zich uit zat te staren. Dichterbij gekomen, zag hij weer dat frêle figuurtje en dat zelfde tere gezicht, waarop fijne rimpels waren verschenen, die het hem alleen maar dierbaarder maakten. Eerst reageerde ze niet, toen herkende ze Pauline en vroeg haar: “Wie is die man?”

“Dat is Papa, moeder, Adriaan! En hij heeft iets voor je meegebracht.” Hij gaf haar de bonbons, die ze naast zich neerzette zonder iets te zeggen. Pauline haalde een vaas en zette de rozen erin. Ingrid keek er nauwelijks naar en zweeg. De naam Adriaan zei haar kennelijk niets. Even later: ”Waar woont u?” “In Parijs.” “O, in Den Haag? Ik ook. Ach, weet u…” Ze zweeg en fronste haar voorhoofd, alsof zij zich iets probeerde te herinneren. Toen: “Weet u, ik ben het gelukkigst geweest in ons huis op die gracht, de… Koninginnegracht, toen mijn man en ik daar woonden. Was u daar niet onze buurman, meneer Bemmel?”

“Nee, uw buurman was ik niet,” bracht hij er met moeite uit. Zijn ogen waren vol tranen, en toen hij opkeek, gaf een plagerig-lachende Pauline hem een vette knipoog en zei nadrukkelijk: “Zeker weten!” Ze wist hoe hij die domme, moderne uitdrukkingen haatte. Hoe kwam Ingrid aan die naam Bemmel, was dat inderdaad hun buurman geweest? Hij ging stilletjes weg. Vrijwel elk weekeinde kwam hij uit Parijs haar bezoeken in het verpleeghuis aan de Scheveningse weg , maar nooit herkende zij hem. Een heel enkele keer kwam er een flauwe glimlach en leek het of ze blij was hem te zien, maar dat was alles. Hij troostte zich met de gedachte dat zij waarschijnlijk helemaal niet, of in elk geval minder dan hij, leed onder deze situatie. Hem greep het in elk geval aan.

Marcel bleef spoorloos en die zorg verliet hem nooit. Adriaans leven en werk gingen door, maar hij kon er geen echt interesse meer voor opbrengen. Zijn pensioen naderde en dat kwam nu wel goed uit. Hij verlangde ernaar een ander leven te gaan leiden, in Nederland of ergens anders.

Op een dag vernam hij van kennissen in Nederland dat Arlettes vriend was overleden. Het bericht wond hem op, hoe zou zij het verwerken, had hij nog een kans? Hij wachtte zich er wel voor nu al contact met haar op te nemen. Het wachten duurde hem veel te lang, maar na een jaar kon hij het niet laten en belde hij haar op.

“O, wat leuk je stem te horen. Ik las juist een boek over Griekenland en dacht aan jou. Hoe maak jij het?” Ze wisselden nog wat nieuws uit. En tot slot zei ze, met die heerlijke, heldere en toch warme stem die hij nooit was vergeten: “Ik hoop dat je me nog eens opbelt. Zou ik erg plezierig vinden.” Dat deed hij en hij zocht haar uiteindelijk ook op. Zij had op de grammofoon de Griekse liedjes gezet die zij zo goed kenden, en schonk zijn lievelingswijn. Het was of ze nooit uit elkaar waren gegaan, of al die jaren waren weggevallen. Hij voelde zich nog steeds schuldig dat hij haar in Athene in de steek had gelaten, maar ze zagen elkaar nu geregeld en spraken daar nooit meer over.

Parijs was zijn laatste post. Toen hij met pensioen ging, was hij eerst in Den Haag gaan wonen, waar hij zich liet inschrijven.

"Komt u uit het buitenland? Dan moet u zich aan loket X aanmelden." Het was rustig in het gemeentehuis, maar voor dat loket stond een lange rij wachtenden, meest Turken en Marokkanen. Adriaan schoof bij hen aan met zijn diplomatieke paspoort. Hij moest er inwendig om lachen. Hij hield wel van onverwachte, bizarre situaties. ’t Was natuurlijk een gek idee, dat men zich aan dit soort procedures moest onderwerpen nadat men zijn land een kleine veertig jaar in het buitenland had vertegenwoordigd. Maar het was voor hem geen probleem, hij had in zijn loopbaan geleerd flexibel te zijn en hij had al die eerbewijzen, die bij zijn functie als ambassadeur hoorden, nooit erg serieus genomen.

Het duurde echter niet lang, of hij begon zich ervan bewust te worden, dat er iets fundamenteel niet in orde was, en dat gaf hem een onaangenaam gevoel. Niet in orde met hemzelf? Of met zijn land? Was hij zelf veranderd, vervreemd van Nederland of was er hier inderdaad veel veranderd, meestal — leek het — niet ten goede? Het ene hing natuurlijk met het andere samen. Hoe langer hij er woonde, hoe meer dingen hij begon te ontdekken die zo belachelijk waren dat hij zich er vrolijk over maakte of, vaker nog, die hem helemaal niet bevielen en zelfs behoorlijk ergerden. Was dit nog Nederland? Er leek een mentaliteit te zijn ontstaan, die alleen rechten en geen plichten kende, een slappe houding zonder enige discipline. Veel landgenoten waren het als vanzelfsprekend gaan beschouwen dat de staat hen van de wieg tot het graf zou verzorgen, die liever hun hand ophielden dan aan het werk te gaan. En als ze al werkten, dan wilden ze korter werken (ook vroeger pensioen) en tegelijkertijd meer verdienen. Hoe doe je dat? Kun je dan in deze wereld nog meekomen? Nederlanders waren in de jaren zeventig niet alleen vrijwel uitsluitend met zichzelf bezig maar leken ook grenzeloos naïef. Dat had hij in het buitenland en tijdens zijn functie op BZ ook al gemerkt, maar nu was het einde zoek. In dit poldergidsland hadden agitatoren vrij spel met de beïnvloeding van de publieke opinie door te appelleren aan het (terechte) verlangen naar vrede en de (ongegronde) angst voor wat de bondgenoten en onze regering noodzakelijk achtten om die vrede te bewaren, die dank zij de NAVO al een kwart eeuw had standgehouden. “De kernwapens de wereld uit, te beginnen met Nederland!” Onze kinderlijke naïviteit kon niet beter worden gedemonstreerd dan met deze leuze die in politiek linkse en christelijk linkse kring opgeld deed, zelfs onder intellectuelen. Een politicus als Bas de Gaay Fortman had hij op televisie zien beweren dat als hij in Nederland de keuze had tussen een DDR situatie en de plaatsing van kruisraketten, hij het eerste zou kiezen. Dit politieke onbenul scheen later hoogleraar in de mensenrechten te zijn geworden.

Er was niet veel gezag en respect meer te bekennen. En daardoor waren regering en parlement te bang geworden om misstanden werkelijk aan te pakken. De paarse kabinetten gedoogden ze liever: drugs, corruptie, criminaliteit en een instroom van zogenaamde asielzoekers. Er waren altijd heel veel “afwegingen” en “invullingen”, niets werd helder en duidelijk gezegd of gedaan, alles werd omfloerst, verhuld. Kwalijke handelingen werden met de mantel der liefde bedekt of met een gouden handdruk beloond. Men sprak overigens niet meer van politici, dat klonk te persoonlijk, te concreet en te hard in deze vriendelijke, brave polder; liever had men het in abstracto over “de politiek” die iets moest doen of nalaten.

Het onzinnige gepraat over de “multiculturele samenleving” — er was in Leiden, meende hij, zelfs een leerstoel aan gewijd – verwonderde Adriaan. Was het niet normaal dat buitenlanders, die zich hier voorgoed wilden vestigen, eerst onze taal en gebruiken leerden, zonder overigens hun eigen achtergrond op te geven? Als dan later deze geïntegreerde buitenlanders, Nederlanders geworden, uit hun eigen cultuur (niet altijd de mindere van de onze) iets konden bijdragen aan een multiculturele samenleving, was dat prachtig. Zolang die immigranten niet alle minder fraaie kwaliteiten van de Nederlanders overnamen, kon Nederland daar alleen maar voordeel van hebben.

Soms, maar die momenten werden helaas steeds zeldzamer, werd hij weer met zijn land verzoend. Zo werd er nog prachtige muziek gespeeld in Nederland en er waren beeldende kunstenaars die hij bewonderde, maar er werd helaas weinig literatuur van niveau geproduceerd. In het algemeen was het cultureel peil van de natie schrikbarend gezakt. Tot zijn ontzetting constateerde hij dat jonge mensen – en zelfs niet zo heel jonge – de meest algemene feiten niet meer kenden en dat hun talenkennis nergens meer op leek. De televisieprogramma’s waren, op enkele uitzonderingen na, schandalig laag-bij-de-gronds, want … dat gaf de hoogste kijkcijfers, dus nog meer van die stomme reclame en dus nog meer geld. En toch ging men hier prat op zijn superioriteit in vergelijking met derde wereld landen, ook moslimlanden, waar Adriaan dikwijls meer innerlijke beschaving en waardigheid had aangetroffen dan hier in eigen land. In het provinciaalse, politiek incestueuze Haagse kringetje werd de rol van Nederland zwaar overschat. Schijn en werkelijkheid werden niet meer van elkaar onderscheiden.

Bij aankomst in Nederland zag hij het bewust achterlijke al meteen aan de haveloze kleding. Het poldervolkje liep nu graag (en met trots, ze zagen zich als een soort avant-garde) in een verfrommelde, versleten spijkerbroek met franje en flodderige jakken, met een hemd eronderuit, of in wat heette "te gekke" jurken. Elegante, smaakvolle, goedzittende kleding "hoeft niet", heette het, of werd zelfs als “tuttig”beschouwd. In Rome had hij een groep Nederlandse toeristen uit een bus zien stappen en een Italiaan horen zeggen: “Daar komt weer zo’n dierentuin.”

Ook het taalgebruik werd steeds slordiger en soms onbegrijpelijk. “Ik zie het niet zitten”, dat hij hier voor het eerst hoorde, was nog wel een aardige aanwinst, maar wat te denken van “zeker weten” en “ik heb zoiets van…”? En al dat “best wel”en “zeg maar”. Als hij het met zijn dochter over het nieuwe taalgebruik had, begreep ze hem niet, zij vond het allemaal heel “gewoon”. Dat woord “gewoon” werd trouwens te pas en te onpas als een stopwoord gebruikt; blijkbaar was dat een Nederlands ideaal, gewoon te zijn, vooral niet bijzonder. Zelfs de beste kranten stonden vol spelfouten en een officiële spellingcommissie had het bestaan de meest onzinnige regels op te stellen.

In de media ging de aandacht steeds meer uit naar geweld, seks, en sensationele, liefst nare gebeurtenissen. De praatprogramma’s over ziekten en andere ellende namen geen einde meer, het televisiejournaal deed voornamelijk aan ramptoerisme. De kranten stonden bol van berichten en artikelen over de islam en allochtonen, alsof dat het belangrijkste was wat er te melden viel. Een min of meer objectieve weergave van de feiten werd een zeldzaamheid. Ook de keuze van de nieuwsfeiten, die aan het publiek werden voorgelegd, was heel eenzijdig bepaald. Kon een onafhankelijke instantie niet eens controleren hoe het nieuws voor het t.v.-journaal werd geselecteerd? Het was toch wel vreemd, als je na het NOS journaal naar de Franse of Britse nieuwsuitzending keek, dat je dan vaak heel belangrijke feiten tegenkwam die in ons onnozele provinciale journaal zelfs niet werden genoemd?

Je had nu ook “groene koeien”. Alles was “gigantisch” en modewoorden als “structureel” en “duurzaam” werden aan één stuk door gebezigd, ook als ze nergens op sloegen. Er was zelfs op Buitenlandse Zaken een “Ambassadeur voor Duurzame Ontwikkeling” benoemd. Het was niet duidelijk wat die moest doen. Blijkbaar diende hij de posten in het buitenland ertoe te brengen de regeringen, waar zij geaccrediteerd waren, te stimuleren om duurzame ontwikkeling (?) te bevorderen. Gevraagd wat hij in Nederland had bereikt, antwoordde deze “Ambassadeur”, dat hij erin was geslaagd de afval op BZ gescheiden te doen afvoeren.

In de boekwinkel bladerde Adriaan in romans van enkele moderne, veelgeprezen auteurs (de “toptien”) en kwam daar voortdurend stuitende, misselijk makende passages tegen, die hem het boek snel weg deden leggen. Anaal, oraal, maar bovenal puberaal. Hij was verre van preuts en had zelf van een gezond, gevariëerd seksleven genoten, maar kon daardoor des te minder begrijpen waarom zoiets door het vieze slijk moest worden gehaald. Je zou denken dat er met het seksuele leven van zulke schrijvers iets mis moest zijn. Dat gold dan ook voor de lezers, die deze boeken lazen en bewonderden; zij hadden kennelijk nog niet de vruchten van de zozeer geroemde seksuele revolutie kunnen plukken en moesten het van decadente beschrijvingen hebben.

Wat hem het meeste zorgen baarde, was het lage peil van de parlementaire debatten, zowel qua inhoud als qua taalgebruik. De waan van de dag regeerde. Kleine, meestal onbeduidende feiten, die in de krant of op televisie werden opgeblazen, gaven onmiddellijk aanleiding tot (spoed-)debatten en interpellaties, die alles bij elkaar meer tijd in beslag namen dan aan belangrijke zaken zoals de invoering van de euro of de uitbreiding van de Europese Unie werd gewijd. De parlementaire democratie bevond zich in een crisis. Hoe kon je de werking van het parlement relevanter en efficiënter maken? Adriaan vroeg zich af of het niet goed zou zijn de kiesdrempel dusdanig te verhogen, dat het aantal politieke partijen tot drie of vier zou worden beperkt. De Eerste en de Tweede Kamer zouden tot hun oorspronkelijke ledental moeten worden teruggebracht of worden gehalveerd. De leden zouden een behoorlijk inkomen moeten genieten en ruime subsidies ontvangen voor medewerkers van hoog niveau. En waarom niet een substantiële beloning , een soort no claim bonus, toekennen aan parlementsleden die in een bepaalde periode minder dan x minuten het woord hebben gevoerd en minder dan x keer een bewindsman/vrouw naar de Kamer hebben ontboden?

Hij had Den Haag verlaten, na daar nog actief te zijn geweest in de kring van wat zich beschouwde als specialisten op het terrein van het buitenlands en veiligheidsbeleid en had zich gevestigd in het rustige Blaricum. Het verdriet over de spoorloze verdwijning van Marcel bleef schrijnen, al had de tijd er enkele scherpe kanten van afgehaald en gaf hij zich minder vaak over aan fantasieën over wat voor vreselijks hem kon zijn overkomen. Het was onbegrijpelijk, dat er noch in Griekenland noch in Turkije enig spoor van hem was gevonden. Zou hij toch nog naar Nepal gegaan zijn? Soms verweet hij zich dat hij daar niet zelf poolshoogte was gaan nemen, maar het leek zo’n hopeloze zoektocht. Het was voor hem ook volkomen onbekend terrein; hij was nooit in Azië geweest.

Nu had hij meer tijd voor hobbies en een daarvan was schrijven. Dat had hij altijd graag gedaan. Zo ontstonden er een paar boeken over zijn ervaringen in het buitenland en een paar romans. Ook wijdde hij veel tijd aan de Russische geschiedenis en literatuur. Arlette en hij hadden elkaar weer helemaal gevonden, hun oude liefde was weer opgebloeid. Zij logeerde vaak bij hem in zijn ruime flat aan de bosrand (zij woonde in Amsterdam) en ze gingen nu en dan samen op reis. Hij las veel en Arlette was ook heel belezen. Ze hadden het heerlijk met zijn beiden en alles was zo vertrouwd, dat hij heel duidelijk wist: dit is de vrouw met wie ik mijn leven verder wil slijten, met niemand anders. Zij maakte hem heel gelukkig en hij was zielsdankbaar dat hij dit op hoge leeftijd nog in de schoot geworpen kreeg. Hij hield niet alleen ontzettend veel van haar, maar was zelfs erg verliefd. En zij hield van hem, maar zonder heftige verliefdheid. Dat was dan ook misschien het enige probleem: zijn liefde was vurig en hij was een aanrakerig type, terwijl zij naar eigen zeggen (zij overdreef graag) “uitgeblust”was en “geen hormonen meer had”. Zij nam inderdaad zelden enig initiatief, haar liefde was heerlijk rustig, maar haar reacties leken vaak eerder lauw.’t Leek wel of zij hem en zijn liefdesuitingen slechts “gedoogde”, het allemaal tevreden over zich heen liet komen. Het was in ieder geval, zo leek het, heel goed voor haar gemoedsrust. Of dat op den duur voor hen een echt probleem zou kunnen worden?

In het voorjaar reden ze samen naar Zuid-Frankrijk. In Parijs genoten zij van het vele dat die stad biedt. Hij suggereerde dat ze in de Sainte Chapelle, die ze allebei zo bewonderden, die avond een barokconcert zouden bijwonen. “O ja, dat is fantastisch, daar ben ik een paar jaar geleden met mijn Canadese vriend geweest, het late middaglicht viel door die prachtige ramen en in de pauze dronken we buiten een glas champagne.” Canadese vriend? Maar was dat niet haar eerste grote liefde, van vóór zij elkaar in Athene hadden bemind, had die nog steeds stand gehouden? Ja, dat bevestigde ze. Opeens zag hij haar daar staan met haar lover en hij zag hoe ze elkaar innig kusten en later samen naar bed gingen. Een scherpe pijn stak in zijn hart en wat hij ook deed, dat beeld bleef bij hem. Toen ze, bij de Sainte Chapelle gekomen, zagen dat de concerten die dag geannuleerd waren, was hij opgelucht.

Hij wilde via Lyon en Valence rijden en daarna van de grote autoweg naar het Zuiden afwijken en langs binnenwegen allerlei pittoreske plaatsen aandoen. Tijdens de rit en overal waar ze in plezierige, vaak originele hotels overnachtten en verrukkelijk aten, vertelden ze elkaar honderduit over hun leven. Hij was geïnteresseerd in haar belevenissen, al kostte haar relaas hem ook veel hartzeer. Stukje bij beetje kreeg hij het volgende te horen.

“Voor mij was na een benepen bestaan in het na-oorlogse Nederland, Amerika een openbaring: die ruimte, die vrijheid, die ontspannen sfeer. En daar kreeg ik mijn eerste liefde (Arlette noemde niet zijn naam, maar laten we hem Don noemen). Het waren een paar heerlijke, fantastische jaren: dat verrukkelijke land, de vele vrienden en vriendinnen, en die grote liefde. Maar hij was getrouwd, dat was natuurlijk wel een probleem.

Toen ik naar Nederland terugkeerde, nam ik mij voor nooit meer een relatie aan te knopen met een getrouwde man. Maar later, in Athene, werden jij en ik heel innig op elkaar verliefd. Ik zou toen dolgraag met je getrouwd zijn, maar jij was ook niet vrij. Het was ellendig dat na een jaar een eind kwam aan ons samenzijn, en ik was er kapot van. Maar een paar jaar later, o wonder, dook Don weer in mijn leven op en dat was fantastisch.”

Ze zweeg even. Hij zag een aire, een stopplaats, en reed erheen om een kop koffie te drinken en de benen te strekken. Terug in de auto nam hij het verhaal weer op. “Toen je in Nederland terug was, kwam er, dacht ik, weer een nieuwe liefde in je leven, of heb ik dat mis?”

“Nee, het is waar. Dat wil zeggen, eerst kwam Don nog bij mij terug, zoals ik zei. Hij was Canadees diplomaat en kwam in veel landen, .en we zijn vaak samen op reis geweest. Maar enkele jaren later kwam ik in een nieuwe fase van mijn leven, een andere liefde: ik kreeg een baan bij een in Heemstede wonende, zeer vermogende industriëel, een aardige, knappe man, voor wie ik als secretaresse werkte.”

“En die wist je via zijn wijnkelder en zwembad in zijn bed te lokken? Pardon, dat klinkt wat grof en zo bedoel ik het niet.”

“Dat is maar goed ook, want als je de feiten zo formuleert, klinkt het niet alleen naar, maar geeft het de werkelijkheid ook niet goed weer: Henk beschikte over grote charme en hij bekoorde mij als man, die bovendien in mijn leven kwam nadat ik een aantal jaren daarvoor mijn geluk in Athene had stuk zien vallen. Ook hij was gehuwd, maar zijn vrouw was heel vaak weg en hij was erg vrij in zijn bewegingen. We reisden ook veel samen. Het was een heel plezierige tijd, ook wat het werk betreft. Ik heb het geluk gehad dat ik zoveel leuke mannen op mijn pad kreeg. Wel loopt er als een rode draad door mijn leven, dat elke affaire aan beperkingen onderhevig en steeds tijdelijk was. Dat heeft, naast alle plezier, mij ook veel verdriet opgeleverd.

Zoals ik al zei, is Don, mijn eerste grote liefde, na die periode met jou en voordat ik Henk leerde kennen, weer bij mij teruggeweest. En dat is mijn hele leven doorgegaan, die liefde was nooit weg. Steeds weer, in al die veertig jaar, dook Donald weer bij mij op en gingen we samen op reis. Ofschoon mijn verstand mij zei, dat ik er niet op in moest gaan, viel ik toch altijd weer voor hem. Altijd stond ik voor hem klaar, ook al wist ik hoe pijnlijk het afscheid weer zou zijn. Ik hield vreselijk veel van hem en hij van mij. Hij heeft mij nooit losgelaten en ging er ook altijd van uit dat ik er steeds voor hem zou zijn. Hij heeft mijn hele leven beheerst. Maar, vreemd genoeg, later, toen zijn vrouw overleed en Don vrij was, hield ik opeens niet meer van hem, misschien als gevolg van mijn affaire met Henk, en wilde ik niet meer met hem trouwen. Donald en ik hebben al die jaren met elkaar gecorrespondeerd en getelefoneerd, en doen dat nog steeds met verjaardagen en Kerstmis.”

Adriaan was verbijsterd en verslagen. Arlettes verhaal was een boeiende roman, die hem niet alleen interesseerde, omdat deze het leven van zijn geliefde betrof, maar ook appelleerde aan zijn schrijversinstinct. Daarnaast gaf het hem een harde, doffe klap, waarvan de scherpe pijn pas later zou komen. Nu viel hij ten prooi aan een veelheid van gevoelens die hem verwarden. Er laaide een hevige jaloezie bij hem op, maar tegelijkertijd kon hij niet nalaten bewondering te voelen voor de ongelooflijke trouw van Arlettes liefde en verontwaardiging over de houding van die Don, die haar altijd opeiste, for granted nam, en onderwijl rustig bij zijn gezin bleef, haar met haar verdriet achterlatend. Henk kon hij nog wel waarderen, maar Don? Feitelijk een rotzak, maar toen hij voorzichtig zoiets opperde, bleek dat zij dat helemaal niet zo zag: Don “kon er niets aan doen, hij hield van haar en zij van hem”.

Na dit relaas van Arlette kon hij nauwelijks geloven, dat zij na zo’n lange, hartstochtelijke liefde “opeens”niet meer van die Don hield. Het was natuurlijk niet helemaal weg; ze correspondeerden immers ook nog met elkaar. Adriaan haatte die man, hij kon hem wel vermoorden, die ellendeling, en zijn gevoelens voor Arlette kwamen ook onder druk te staan. Hij voelde zich eenzaam en verlaten en volstrekt machteloos.

Hij verliet de autoweg en reed een provinciale weg op. “We gaan naar Vaison-la-Romaine, een ontzettend leuk oud stadje.”

”Ja, een enige plaats! Ik ben er met Don geweest, ik zal het nooit vergeten. We logeerden er in een bijzonder hotel, een heel oud, ik geloof zestiende-eeuws gebouw. Ik ben benieuwd of het nog bestaat.”

”Het is er nog. Je bedoelt ‘Le Beffroi’, daar heb ik een kamer voor ons geboekt.” “O, leuk!”

Leuk? Hij had geweldig de pest in, stopte op een parkeerplaats om het telefoonnummer te zoeken, nam zijn mobieltje en annuleerde de reservering. Ze vonden een ander hotel, maar hij kon die nacht nauwelijks slapen, zag steeds weer die twee in dat andere hotel met elkaar vrijen. Zij zou dat enige plaatsje dus “nooit vergeten”. Het was afschuwelijk, dat beeld bleef steeds bij hem. Maar hij hield zich groot en liet Arlette niets merken. Ook de verdere route bleek haar bekend en hij verweet zich nu dat hij niet eerst met haar had overlegd waar ze heen zouden gaan. Maar hoe kon hij weten dat zij met Don heel Frankrijk had bereisd en ook die prachtige streek van de Drome had bezocht, met hem in Vaison-la-Romaine en Cordes was geweest? Bovendien kreeg hij te horen dat zij met Henk, de industriëel, tijdens hún liefdesaffaire Aix en Monaco, Engeland, Ierland en wie weet wat voor andere plaatsen had bezocht. Uit hun gesprekken onderweg begreep hij dat zij ook Adriaans geliefde plaatsen in Italië, Oostenrijk en Zwitserland allemaal met haar Canadese lover had bewonderd. Ze passeerden een vrachtauto uit Slovenië, een land dat hij nog niet kende, en Arlette verklaarde dat zij daar met Don was geweest.

Dit werd hem echt te veel. Hij was van nature optimistisch gestemd en liet zich niet gauw neerdrukken. In het begin had hij dan ook ondanks alles kunnen genieten van deze fraaie reis en het gezelschap van zijn geliefde, maar nu grepen de beelden van haar met die lovers hem naar de keel. Soms leek het hem of Arlette, door te vertellen over Don en Henk, in herinneringen aan allerlei heerlijke momenten met hen verviel en hijzelf daardoor buiten spel was komen te staan. Dat was dan ten dele zijn eigen schuld, want zij was er niet over begonnen, hij had er uit echte belangstelling zelf naar gevraagd, althans naar de feiten. Maar het was beslist niet fijngevoelig van haar geweest om te vertellen hoe zij met hen had genoten op plaatsen die hij nu met haar bezocht. Nu was het of die Don haar ook hier bleef achtervolgen en daarmee ook hem. Hij was niet meer weg te denken. De rest van hun reis was voor hem nu grondig verpest. En als hij ooit nog met haar op reis zou gaan, zou hij ervoor zorgen nooit meer ergens heen te gaan waar zij met haar andere geliefde was geweest. Heel veel van zijn favoriete reisdoelen werden hem daardoor ontzegd.

Thuisgekomen in Blaricum voelde hij zich ellendig. Steeds wanneer hij aan Arlette dacht, en dat was vele malen op een dag en vaak ook ’s nachts, doemden de beelden van haar met haar lovers voor hem op. Haar alléén zag hij nu nooit meer voor zich. Hij verklaarde zichzelf tot een dwaze oude man, die geheel ten onrechte aan hevige jaloezie ten prooi was gevallen over situaties die in het verre verleden lagen. Dat had toch niets met het heden te maken? Het was gewoon belachelijk, absurd. Hij moest zich niet aanstellen. Altijd had hij een levendige fantasie gehad, maar dit was een ziekelijk verschijnsel, waar hij zich met alle macht tegen verzette. Arlette en hij hielden van elkaar, dat was alles wat telde. Maar wat, als Donald, die haar veertig jaar lang steeds weer met succes had opgeëist, met haar de halve wereld had bereisd, zich weer bij haar zou melden? Zou zij dan niet weer voor hem bezwijken? Hij legde haar de vraag voor en zij wees die mogelijkheid heel beslist af. Toch bleef de gedachte aan hem knagen. Don had , zoals zij zelf zei, “haar hele leven beheerst”; het kon haast niet anders dan dat zij nog van hem hield. En de vreselijke beelden, die hem zoveel narigheid bezorgden, namen in frequentie toe, hij kon bijna aan niets anders meer denken, kon niet meer werken, zelfs niet meer naar muziek luisteren.

Zij was nu terug in Amsterdam en hij had hier in Blaricum alle tijd om na te denken. Hij miste haar heel erg, maar begon in te zien, dat die afschuwelijke jaloezie niet het enige probleem was. Midden in een gevoelvolle kus barstte zij dikwijls opeens in lachen uit en kon dan niet uitleggen wat zij voelde. Soms moest hij er ook om lachen, maar meestal kwetste het hem in het diepst van zijn ziel. Het maakte hem dan razend, ook omdat hij zich zo machteloos voelde. Je kunt nu eenmaal iemand niet tot gevoelens dwingen die hij of zij niet heeft. Zo’n lachbui zag hij als een duidelijk bewijs dat zij niet echt van hem hield, dat zij het wel prettig vond bemind te worden en zijn liefkozingen “accepteerde”, maar zonder dat deze haar raakten. Er bestond kennelijk een groot verschil tussen Arlettes gevoelens voor hem en zijn liefde voor haar. Ook als hij haar de liefste van alle vrouwen noemde en zo meer, keek zij hem nuchter aan en zei steevast dat zij dat beslist niet was, al vond ze het wel prettig het te horen. Het deed hem denken aan dat gedichtje van Poesjkin:

Houd ik de slankheid van jouw leest
In mijn omarmingen gevangen
En spreek ik woorden van het meest
Vertederde en zoet verlangen,
Dan wil je uit het ongerief
Der knelling van mijn handen glijden
En zwijgend mij, o teder lief,
Een ongelovig lachje wijden.
— vertaling Frans van Agt

Natuurlijk dacht zij nog steeds aan haar vorige lovers! Vooral aan Don. Hun seksuele relatie was “fantastisch” geweest, liet zij zich een keer ontvallen. Dit maakte het voor Adriaan, voor wie die tijd voorbij was sinds hij enkele jaren daarvoor een operatie had ondergaan, nog pijnlijker; zij vergeleek hem natuurlijk steeds met die fantastische Don. Het was uiterst frustrerend en maakte hem moe en verdrietig. Hij vreesde dat hij door die waanzinnige jaloezie zijn verstand aan het verliezen was; en deed wat hij kon om zijn wanen te verdrijven, maar zonder succes. Waren het trouwens wanen? Uiteindelijk zag hij maar één oplossing. Zolang hij aan Arlette vasthield, zouden die nachtmerries hem in hun ban houden. Ook voor haar zou zijn afschuwelijke jaloezie onverdraaglijk zijn. En hij kon zichzelf moeilijk dwingen minder van haar te houden. Hij moest dus met haar breken, en zou voor een reis van enkele maanden naar de Noordpool of Rusland vertrekken, een land waar noch Don noch Henk ooit waren geweest. Het zou een hartverscheurend afscheid worden.

Maar hij zag zich tenslotte niet daartoe in staat. Een leven zonder Arlette leek hem vreselijk Op de radio zong Marcel Amont (of was het Adamo?): “Dans le lit, ta place est vide, et ça fait mal. Et malgré tout il faut sourire, et ça fait mal.”. Dagenlang vocht hij opnieuw met al zijn kracht tegen wat hij probeerde te zien als abnormale, ziekelijke gevoelens. Het kostte hem een geweldige inspanning, maar tot zijn vreugde begon zijn verstand de overhand te krijgen en kon hij er meer objectief naar kijken. Wat een dwaasheid zich zo te concentreren op erotiek en seksualiteit, terwijl hun liefde zo groot was en hun samenzijn zo innig, rustig en vertrouwd. Soms miste hij de opwinding en het vuur, dat hij in vorige relaties gekend had, maar dat hoefde nu toch niet meer? Hij zou Arlette vragen hem te bewijzen dat zij niets meer om Donald gaf door hem te verbieden haar nog verder te schrijven of op te bellen. Binnenkort was zij jarig, dan was dat meteen een goede test-case. Maar die Don was nu vast al over de zeventig. Moest je zo’n oude man het plezier ontzeggen, zolang het daarbij bleef, van een brief of telefoontje met een vroegere geliefde? Dat kon hij toch niet eisen. Was liefde, zijn liefde, zo egoïstisch?

Arlette kwam weer logeren en het was een heerlijke week, die hij het liefst tot in het oneindige had willen laten voortduren. Op haar verjaardag legde hij bij haar ontbijtbord, behalve een cadeautje, drie bloemen neer. “Kijk,” zei hij, “hier zijn jouw drie lovers, die allemaal een deel van je leven zijn of zijn geweest.” Adriaan had zich met dat deel van haar leven verzoend. Zij hadden het heel goed samen, een liefdevolle, kalme relatie, maar ook met veel afwisseling en veel humor. Vervelen deden ze zich nooit. Maar nu en dan kwamen die ellendige gedachten aan Arlettes geliefde toch weer boven en ook de pijn van Marcels verlies was nooit helemaal weg.

Een half jaar later, de tuin baadde in het zonlicht en ze wilden juist uit wandelen gaan, toen de telefoon ging. Een mannenstem vroeg in het Engels naar Arlette en hij gaf haar het toestel. Ze luisterde, zei met een verstikte stem “Oh, darling”, en rende met de telefoon naar haar kamer. Hij voelde de grond onder zijn voeten wegzinken. Don? Arlette kwam binnen en hij zag meteen dat zij vreselijk nerveus en opgewonden was. Dus toch…?

“Adri, dat was Don. Hij is ernstig ziek en heeft mij gesmeekt over te komen.” ”En wat doe je?” “Ik ga natuurlijk. Ik kan hem nu niet in de steek laten.” Een blinde razernij beving hem en hij had moeite zich te bedwingen. “Wat voor ziekte heeft die man?” “Een zware longontsteking.” “Daar zijn antibiotica voor.” “Maar begrijp je dan niet, Adriaan, dat hij mijn gezelschap nodig heeft?”

“Nee, dat begrijp ik niet. Hij heeft toch kinderen en vast ook wel vrienden? Of…, …misschien begrijp ik het ook wel: jullie houden natuurlijk nog van elkaar! Ga dus maar naar die man terug, maar waag het dan niet weer hier te komen. Ik heb geaccepteerd dat jullie met elkaar correspondeerden en elkaar opbelden, hoe naar ik dat ook vond. Maar dit gaat te ver. De keuze is aan jou, Arlette. Als je toch gaat, wil ik je niet meer zien.” Ze snikte, wilde iets zeggen, maar het lukte haar niet. Hij trok zich terug in zijn studeerkamer, deed de deur op slot en liet zich in een stoel vallen, volkomen uitgeput en wanhopig, woedend op hem, op haar en op zichzelf. Die middag hoorde hij het geluid van een koffer die de trap af gedragen werd en van een wegrijdende taxi. ’s Avonds belde ze hem van het vliegveld in Genève op: “Lieve schat, ik beloof je dat ik alleen maar even heen en weer ga. Ik ben overmorgen weer thuis. Dat is dan toch O.K.?” Hij had allang spijt van zijn uitval, miste haar verschrikkelijk, en bromde: “O.K.”

Maar twee dagen daarna, in plaats van thuis te komen, belde ze weer op. Het speet haar verschrikkelijk, maar Don maakte het slecht en had haar nog een tijdje nodig, misschien een week of langer. “Wel allemachtig, en jij vindt dat ik dat allemaal maar moet slikken? Luister eens heel goed, Arlette. Wij hebben afgesproken dat we elkaar altijd de waarheid zouden vertellen. Ik verwacht dus een eerlijk antwoord op deze vraag: Ben je met hem naar bed geweest?” Het werd even stil, toen antwoordde ze ferm: “Ja.” En liet er na een ogenblik zachtjes op volgen: “Heel even maar.” Het suisde opeens in zijn hoofd en hij moest zich aan een stoelrand vasthouden. “Godverdomme, verdomme, verdomme, rotmeid, dan is dit het eind, dan is het nu helemaal uit. Ik wil je nooit, nooit meer zien!” En hij smeet de telefoon neer.

Arlette zat alleen in de grote salon van Rogers (hij heette helemaal niet Don) villa in Villars, vertwijfeld en vol zelfverwijt. Ze had erg spijt van haar Ja, dat een heel verkeerd beeld gaf van wat er werkelijk was gebeurd. Roger, die een knappe, sportieve man was geweest, zag er zo zielig en oud uit in zijn ziekbed, dat ze intens medelijden met hem kreeg. Toen hij vroeg of ze even naast hem kwam liggen, had ze dat gedaan en ze hadden elkaar een klein kusje gegeven, dat was alles geweest. Zij begreep best dat Adriaan jaloers was geweest toen hij voor ’t eerst van haar Canadese lover had gehoord. Haar geheimzinnigheid had dat toen misschien nog aangewakkerd ; ze had altijd haar relatie met hem voor iedereen geheim gehouden, nooit zijn naam of functie of woonplaats aan iemand genoemd, en ook nu, na zoveel jaren, het niet over zich kunnen krijgen dit geheim prijs te geven, zelfs niet aan hem die nu alles voor haar betekende en die haar waanzinnig liefhad. Die had toen maar de naam Donald (Don) bedacht. Aan Adriaan had zij steeds gezegd dat hij echt niet jaloers hoefde te zijn, omdat haar liefdesaffaires in het verre verleden lagen (nou ja, eerlijk gezegd, niet zo héél ver) en zij allang niet meer hield van die “Don”. Had zij nu alles kapot gemaakt? Dat kon toch niet? Hij zou toch wel op andere gedachten komen? Wat haar nu dwars zat, was dat hij haar nog steeds niet vertrouwde, terwijl ze hem zo vaak had verzekerd dat ze oneindig veel van hem hield en nooit met een andere man het bed zou willen delen. Vandaar ook haar uitdagende, enigszins opstandige Ja op die rotvraag. Maar hoe nu verder? Zij was te trots om zoete broodjes te bakken. En ze was ervan overtuigd dat zijn liefde zo sterk was, dat hij wel op zijn besluit zou terugkomen. Maar de dagen gingen voorbij zonder enig bericht uit Blaricum.

Roger was heel correct en bescheiden, vroeg niet meer van haar dan het beetje gezelligheid dat zij hem kon geven. Zijn zoon Dick, die in de Verenigde Staten studeerde, was overgekomen toen hij hoorde dat zijn vader ernstig ziek was. Ook nu hij aan de beterende hand, bleef Dick nog een tijdje logeren. Het was een sympathieke jongen van een jaar of tweeëntwintig, een gezellige, ongecompliceerde vent, een open Canadees type, met de helderblauwe ogen van zijn vader en nog vrij lang haar daterend van zijn hippietijd. Arlette vroeg waar hij overal met zijn backpack was geweest. Dat bleek vooral India en Nepal te zijn. Zij vertelde hem over de spoorloze verdwijning van Marcel en dat in dit verband ook de mogelijkheid van Nepal was genoemd. In tegenstelling tot Griekenland en Turkije had zijn vader daar zelf geen onderzoek ingesteld, alleen de autoriteiten verwittigd. “Dat laatste heeft geen enkele zin,”zei Dick. “Die doen niets, je moet overal zelf achteraan.” Arlette vertelde hem van Marcels belangstelling voor het boeddhisme. Ze vroeg hem honderduit over Nepal en merkte dat hij de situatie daar bijzonder goed kende, hij was er lang geweest. Toen deed zij hem een voorstel. “Ben je bereid om met mij mee te gaan en daar naar Marcel te zoeken? Ik betaal natuurlijk alle kosten. Het is waarschijnlijk een ‘wild-goose chase’, want hij is al meer dan een jaar zoek, maar ik wil het toch proberen.” Dick vond het een reuze idee, het leek hem heerlijk dat land weer te zien, en het avontuur lokte hem.

Van Genève vlogen ze met Swissair naar New Delhi en vandaar met Air India naar Kathmandu. Dick gaf de taxichauffeur opdracht hen naar een hotel in de toeristische wijk Thamel te brengen, het Potala Guest House dat hij kende. Arlette, die nog nooit in Azië was geweest, voelde zich in de taxi die zich door een chaos van kriskras door elkaar rijdende auto’s fietsen, brommers en riksjas heen wrong, niet helemaal op haar gemak. Af en toe moesten ze stoppen of een omweg maken om een op straat dolende koe niet te raken. De mensenmenigte, de vele eethuisjes en restaurants, hotels en pensions, eetstalletjes en schreeuwende venters, het lawaai, de geuren en kleuren, dat alles was fascinerend, maar ze verlangden nu allebei naar de rust van het hotel, een douche en een koud drankje. Daar hoefden ze niet lang op te wachten, de eigenares van het kleine sympathieke gasthuis, een Tibetaans-Nepalese dame, straalde rust en vriendelijkheid uit, en de ijskoude whisky-soda werd al gebracht, terwijl Arlette zich nog stond af te drogen. Ze had met Dick afgesproken bij de bar om hun plannen te bespreken. Dick stelde voor dat zij, om de sfeer te leren kennen waarin Marcel als hippie ongetwijfeld terecht was gekomen, naar de Jochnestraat, ook wel Freak Street genoemd omdat er zoveel wonderlijke lieden rondliepen., zouden wandelen en alvast wat rondkijken. Dat was de ‘hangplek’ geweest van de vele buitenlandse, langharige en baardige backpackers. Van de flower power was nu weinig meer te merken, maar er hing nog iets van de sfeer van vroeger en je zag er allerlei types die de oude tijd hadden meegemaakt. En natuurlijk zaten ze eindeloos lang op het Durbar plein bovenop de trappen van de Maju Deval tempel, met een schitterend uitzicht over de vele zeventiende-eeuwse tempels beneden in de stad.

Dick was handig en knoopte met iedereen gesprekken aan. Hij had foto’s van Marcel bij zich, ook als langharige backpacker. Dagenlang waren ze zo bezig, totdat er een Amerikaanse jongen de foto herkende en meer bleek te weten: “Marcel! We were buddies!” “Heb je enig idee, waar hij heen is gegaan?” “Hij was echt geïnteresseerd in het Tibetaanse boeddhisme, meer nog dan ik. Ja, ik hield mij toch meer met de meisjes bezig. Waar hij heen is gegaan? Naar dat Tibetaanse klooster in Pokhara. Maar je hoort hier van alles en je weet niet wat er waar van is. Iemand kwam met het verhaal dat hij tijdens een tocht ergens op het platteland door maoïstische rebellen zou zijn gearresteerd.” “Is die iemand nog te traceren?”vroeg Dick meteen. “Nee, helaas niet. Zo gaat dat hier. Mensen komen en gaan en laten geen spoor achter. We leven hier in het Niets.”

Arlette en Dick huurden een auto met chauffeur die hen na een hobbelige rit van zes uur bij het Shree Gaden Dhargay Ling klooster afleverde, dat met zijn gele, blauwe en witte kleuren een vrolijke indruk maakte. Ze werden in een uiterst sober, maar schoon gastenverblijf ondergebracht, waar de mannen en vrouwen door een gordijn van elkaar werden gescheiden. De vegetarische maaltijd van groentesoep, bonen en sla smaakte Arlette best, maar ze miste heel erg de wijn, die ze thuis altijd dronk. Het duurde lang eer ze insliep. Ze miste Adriaan. Had ze het verkeerd aangepakt? Hij was zo’n goeie, trouwe, grote hond, die zoveel van haar hield. Maar ook erg jaloers. Dat mocht hij toch wel zijn? Het betekende alleen maar dat hij heel veel van haar hield en haar met niemand anders wilde delen. Dat wilde zij ook niet, maar als ze heel diep in haar binnenste keek, moest ze bekennen dat er altijd nog iets van die eerste liefde, van die speciale gevoelens voor de man die haar hele leven had beheerst, in haar was achtergebleven. Dat ze zijn achternaam nog steeds, ook voor Adri, verzweeg, en op verjaardagen met hem telefoneerde, waren evenzovele bewijzen daarvan. Adriaan mocht dan wel goeïig zijn, hij zag die dingen heel scherp. Liefde was helemaal niet blind, dacht ze, liefde zag alles heel helder en vaak vergroot. Ze kon de slaap niet vatten.

’s Ochtends in alle vroegte werd Arlette wakker van het diepdonkere, zware gebrom van biddende monniken, dat met de snerpende tonen van de schelphoorn werd afgewisseld. Die dag werden zij en Dick allervriendelijkst ontvangen door de abt, de eerwaarde Tulku Lobsang Jamyang, een uit Tibet afkomstige monnik en rimpoche (doctor in de theologie), maar – belangrijker nog – een reïncarnatie van de stichter van het klooster. Bij de uitwisseling van de gebruikelijke beleefde vragen en antwoorden, lag er op het wijze, rimpelige gezicht van de oude monnik een zachte glimlach. Toen Arlette naar Marcel informeerde en zijn foto liet zien, verstarden de trekken op dat gezicht en duurde het geruime tijd eer de abt reageerde:

“Hij was een uitzonderlijk begaafde en geïnspireerde leerling, en hij was hier zeer geliefd. Maar het contemplatieve boeddhisme was niet genoeg voor hem. Hij wilde net als een soort bedelmonnik de provincie intrekken en mensen helpen, die in nood verkeerden. Toen hoorden wij eerst onlangs dat hij vorig jaar door de rebellen was vastgenomen. Een afschuwelijke zaak, die ons grote zorgen baart. Wij bidden voor hem. Als U mijn hulp nodig hebt, zal ik die graag geven, maar ik zou zelf niet weten wat ik voor U kan doen.”

Zij dankten de abt, en gingen in het gastenverblijf zitten om te overleggen hoe het nu verder moest. Het vreselijke nieuws was nu dus bevestigd, Marcel bevond zich in handen van de fanatieke maoïstische guerillas, die bekend stonden voor hun wrede behandeling van gevangenen. Dick, die een klein beetje Nepalees sprak, stelde voor dat hij met enkele jonge monniken, die Marcel gekend hadden, in gesprek zou proberen te komen. Misschien zou hem dat verder brengen. Maar een beetje afleiding hadden ze toch ook wel nodig, aldus deze vrolijke jonge Amerikaan. Hij slaagde erin twee goede rijpaarden te huren zodat ze, om de tijd te verdrijven, enkele tochtjes konden maken. Het was heerlijk om door de woestijn en dan weer groene vlakten te rijden en bij een kristalhelder meertje uit te stappen. Daar picknickten ze in een grasveld vol bloemen, met op de achtergrond de machtige keten van het Annapurna-gebergte. Deze tocht deed Arlette goed, maar haar gedachten dwaalden toch steeds weer af naar Marcel, die nu gevangen zat, misschien werd gemarteld en gebrainwashed. Arme Marcel. Zij had hem gekend als kleine jongen in Griekenland, hem in haar hart gesloten als het zoontje van haar geliefde, maar hem alleen gezien onder het waakzame oog van zijn moeder, hetgeen haar belette zichzelf te zijn. Steeds dacht zij toen dat Ingrid een vermoeden had van haar relatie met Adriaan, hoe onwaarschijnlijk dat ook leek. Het trof haar nu dat zij meer aan Marcel dacht, en soms ook aan Roger, dan aan Adriaan, die de hoorn op de haak had gesmeten en haar nooit meer wilde zien. Meende hij dat? Het vreemde was, dat zij geen enkele neiging had dat uit te vinden, en steeds meer afstand van hem leek te nemen.

In het vliegtuig naar Madrid probeerde hij zijn gedachten te concentreren op de heerlijke jaren die hij daar had doorgebracht als ambassadeur. Maar het lukte hem niet, zijn herinneringen werden verdrongen door de pijn van Arlettes verraad, het smartelijk gemis van dat allerliefste vogeltje dat hem zo gelukkig had gemaakt. Deze reis was een vlucht om aan de ellende te ontsnappen, maar hij betwijfelde of het veel zin had. Hij zag er nu zelfs tegen op om oude vrienden weer te ontmoeten. Daarom had hij een hotelkamer in het centrum voor slechts twee nachten geboekt om daarna met een huurauto naar Salamanca te rijden. Na een wandeling door de hem zo bekende wijken van Madrid en een bezoek aan het Prado, dat altijd de moeite waard was, dineerde hij in een van zijn lievelingsrestaurantjes. De schrijnende eenzaamheid was evenwel het sterkst voelbaar als je alleen zat te eten, zelfs als de patroon je herkende, je omhelsde en een extra goed glas wijn inschonk. Hij reed in alle rust naar de oude universiteitsstad Salamanca; het typisch Castilliaanse landschap deed hem goed, het was vrijwel bij het oude gebleven. Het verkeer was drukker dan vroeger, maar de vrachtauto’s hielden zich, anders dan in Nederland, netjes aan hun rechter-rijbaan. Hij hield van Salamanca, de oude, eerbiedwaardige gebouwen, de jonge studenten met hun tassen en stapels boeken, de prachtige Plaza Mayor waar iedereen eerst aan de ene schaduwzijde koffie dronk en later, ’s middags, koffie of wijn aan de overkant. Het was een genot, vanuit je hoekje, alles te observeren. Spanjaarden kwamen niet zo gemakkelijk aan de praat met Jan en alleman, en dat kwam goed uit, want hij had nu geen behoefte aan gesprekken. Hij wandelde door de stad en bleef even staan voor het standbeeld van Miguel de Unamuno, de eerste schrijver die hij, als gymnasiast, in het Spaans gelezen had, diens roman Niebla. Wat was dat lang geleden! Bijna vijftig jaar… Hij was een scholier, die het leven nog niet kende, zijn onschuld nog niet had verloren, niets van vrouwen wist, niets van de hemel of de hel die ze voor jou konden zijn. En nu, wist hij meer dan toen? Het leven was nog steeds één groot mysterie, de menselijke geest en gevoelens bleven ondoorgrondelijk. Een jonge studente die aan een tafeltje naast hem in haar eentje zat te lezen, wierp hem af en toe steelse, geïnteresseerde blikken toe. Misschien deed hij haar aan haar vader of grootvader denken. Toen ze vroeg wat hij zat te lezen (een bundel Mexicaanse poëzie), kwamen ze in gesprek en alras bleek dat zij hem nader wilde kennen. Ofschoon zij er allerliefst uitzag, hield hij de boot af, zijn hoofd stond er niet naar. In het grote, ouderwetse hotel, waar hij zijn intrek had genomen, kon hij die avond de slaap moeilijk vatten. Wat hem het meest verontrustte, was de realisatie dat als Arlette nu binnen zou stappen, hij geen enkele behoefte zou voelen om haar in zijn armen te sluiten. Had zij hem zo bezeerd, dat zijn gevoelens waren bekoeld? Of was zijn liefde voor haar niet echt geweest? Zij was nu al en maand bij haar Canadese geliefde, had niets van zich laten horen en ook hijzelf was er te trots voor geweest haar daar op te bellen. En nu had hij er geen behoefte meer aan. Het was een bekend feit dat mannen in meerderheid niet monogaam van aard zijn. Het huwelijk (of een vaste relatie), is dan ook niet helemaal aan hun besteed , wanneer, zoals de conventie voorschrijft, daarbij wordt uitgegaan van permanente huwelijkstrouw. Was dat voor vrouwen anders? Terwijl hij lag te woelen en niet in slaap kon komen, vroeg hij zich af hoe hij zou reageren als er een aantrekkelijke vrouw op zijn pad kwam, die nog over meer hormonen beschikte dan Arlette. In alle eerlijkheid moest hij bekennen dat, als er dan een vonk zou overslaan, hij daarvoor niet onverschillig zou zijn, ook al zou dat niet meer dan een puur seksueel contact zijn. Maar als hij zo in elkaar zat, hoe kon hij dan Arlette verwijten dat zij hem – als was het misschien maar één keer — ontrouw was geworden? Misschien, omdat een liefdesrelatie voor een vrouw meer betekende, hun hele persoonlijkheid opeiste en het verbreken daarvan dus een ernstiger zaak was?

Dick had niet stilgezeten. Van de monniken was er een, een zekere Norbu, die een vriend had bij de maoïsten. Die vriend, een jonge monnik, die uit medelijden met de boeren, die veelal ondraaglijke armoede leden, naar de rebellen was overgelopen, had nu spijt van zijn stap. Norbu ontmoette hem een enkele keer heimelijk op de markt wanneer hij inkopen deed voor zijn groep. Gevraagd of er een westerling bij hen was, antwoordde hij bevestigend en hij herkende de foto: het was Marcel! Maar hij zei dat die jongen zijn geheugen had verloren, waarschijnlijk doordat hij aanvankelijk door de maoïsten zwaar was mishandeld. Hij kende zijn eigen naam niet en wist niet waar hij vandaan kwam. Ook was hij danig gebrainwashed, hij uitte vrijwel alleen nog maoïstische slogans en clichés. Dick beloofde Norbu dat hij hem en zijn vriend zou belonen, indien deze de rebellen zou verlaten en die westerse jongen zou meenemen. Norbu had hier wel oren naar. Het zou geen gemakkelijke zaak zijn, want de maoïsten waren erg wantrouwend, maar zijn vriend was partijsecretaris van die groep en liep dus misschien minder risico.

Na twee weken van angstige spanning stapte Dick bij Arlette binnen met een jongeman. Het was Marcel! Hij had een wilde bos haar, een afwezige blik in zijn ogen en was griezelig mager. “Hallo, Marcel, ken je mij nog? Het is zo lang geleden.” “Nee, sorry, ik ken u niet.” Arlette had hem niet omhelsd, ze voelde meteen aan, dat hij met rust gelaten moest worden. Ze bezochten wel samen de abt, die hem verheugd ontving, maar Marcel herkende hem evenmin. Dat niet alleen, maar hij keek hem vijandig aan en zei dat de monniken zwarte, rechtse elementen waren, helpers van het Amerikaanse imperialisme. Het klonk als een uit het hoofd geleerd lesje, en van wat hij verder mompelde, was niets te begrijpen: iets over slangen en demonen die moesten worden uitgeroeid. Het was de abt aan te zien dat hij diep medelijden had met deze verwarde jonge vreemdeling, en hij droeg een monnik op hem naar een kamertje te brengen, waar hij kon douchen en waar hem een maaltijd zou worden gebracht. De abt legde zijn dunne, haast doorschijnende hand zacht op Arlettes schouder en zei met grote ernst: “U moet met die jongen uiterst voorzichtig omgaan. Hij is ernstig beschadigd. Wees vooral heel geduldig.”

Toen ze Marcel de volgende dag weer zagen en hij weer enkele politieke slogans debiteerde, luisterde Arlette aandachtig naar hem. Nadat hij uitgepraat was, vertelde zij hem dat ze hem in Griekenland had gekend toen hij nog een kleine jongen was, en dat ze samen tochtjes hadden gemaakt naar Hydra en andere eilanden. Tot haar vreugde maakte dit iets bij hem los. Hij wist opeens wat voor boot zijn vader toen had en kon zelfs hun huis in Psychico bij Athene beschrijven. Over de tijd daarna was er niets uit hem te krijgen, het was blijkbaar een groot zwart gat.

Marcel was nog steeds vrij apathisch toen ze in het vliegtuig stapten naar New Delhi en daarna naar Genève. Ze werden heel hartelijk ontvangen door Roger, die er gezond en zongebruind uitzag. Dick besteedde veel aandacht aan Marcel en nam hem mee naar het zwembad, waarna hij zichtbaar ontdooide en zich op zijn gemak ging voelen. Het familiediner verliep ook allerplezierigst en een dankbare Arlette kuste Roger teder goedenacht. De volgende dag was de gastheer weer heel attent, zowel voor Marcel als voor Arlette. Toen ze alleen waren, liet hij haar duidelijk van zijn liefdevolle gevoelens blijken, en hij haalde met haar herinneringen op aan hun beider gemeenschappelijke belevenissen, hun lange liefdesaffaire. Het ontroerde haar en zij begon Roger nu weer te zien als toen hij jong was, haar jonge god. Hij haalde zijn beste wijn tevoorschijn, en nam, laat die avond, Arlette mee naar zijn kamer. Voor haar was nu alles weer als vanouds. Adriaan, hoe lief ook, presteerde niet veel meer in bed, terwijl Roger weer aan een tweede jeugd leek te zijn begonnen, waardoor zij opeens ook weer zin in seks had gekregen. Zij moest zichzelf bekennen, en schaamde zich daar wel voor, dat de hele periode met Adriaan dus niet meer dan een intermezzo, hoe heerlijk ook, een parenthèse was geweest. Zij was nu weer terug waar zij behoorde te zijn, bij haar eerste liefde, die haar hele leven had opgeëist. On revient toujours à ses premiers amours. Was dat dan toch waar?

Arlette bedacht ironisch dat zij samen met de zoon van haar eerste geliefde de zoon van haar tweede lover voor hem had opgespoord en teruggegeven, maar tegelijkertijd hem haar liefde had afgenomen. Zij belde hem vergeefs om hem het heuglijke nieuws te melden dat Marcel teruggevonden was. Op een telegram kwam geen reactie. Blijkbaar was hij op reis. Twee weken later kwam een telegram van Adri waarin hij zijn blijdschap uitte. Arlette zette Marcel op het vliegtuig naar Nederland en gaf hem een brief mee voor Adriaan.

Toen hij uit Spanje terugkwam, vond hij het bericht dat Marcel weer terecht was. Hij was intens blij, en toen hij hem op Schiphol afhaalde, omhelsden ze elkaar langdurig. Marcel was wel erg vermagerd en zag er doodmoe uit, maar dat zou met rust en goede voeding wel weer in orde komen. Wat Adriaan helemaal in de zevende hemel deed belanden, was de wetenschap dat Arlette nog van hem hield, dat zij geen moeite had gespaard om Marcel bij hem terug te brengen. Hij zou haar zo graag heel dicht tegen zich aan willen drukken en haar bedanken. Al die nare beelden die hem zo hadden geplaagd, verdwenen nu als sneeuw voor de zon. Had zij niet vaak gezegd dat hij overgevoelig was en een veel te sterke fantasie had? Ze had gelijk. Overigens was hij nooit zo geweest als nu met Arlette. Zij nam zijn hele leven in beslag, elk uur, elke dag leefde hij voor haar. Hij wist van zichzelf dat hij een redelijk mens was, maar toch ook wel enigszins autoritair, zelfverzekerd, en beslist nooit de slaaf van zijn emoties. Hij nam het zichzelf kwalijk dat hij zich zo had laten gaan. Dat was nu allemaal verleden tijd. Hij zou zijn jaloezieën en zijn “hormonen” vergeten, en ze zouden weer van elkaar en hun heerlijke, rustige liefde genieten. Nooit verveelden zij zich samen, altijd hadden ze weer interessante of gewoon plezierige onderwerpen om te bepraten.

Er kwam een verrukkelijke maaltijd op tafel, waar Marcel zich tegoed aan deed, alleen dronk hij water in plaats van wijn. “Hoe kwam je ertoe naar Nepal te gaan?”vroeg zijn vader. “Ik weet het niet, ik kan me daar niets van herinneren. Wàs ik in Nepal, of was het Tibet? Het is ellendig dat ik zoveel kwijt ben, vraag me maar liever niets meer.” Aan diens vermoeide uitdrukking en nerveuze tic zag hij dat Marcel inderdaad niet veel kon hebben, dus hij vertelde hem op luchtige toon over zijn alledaags bestaan in Blaricum. De volgende dagen kwamen stukje bij beetje enkele oude herinneringen bij zijn zoon boven. Het begon, toen Adriaan iets over Griekenland zei en Marcel reageerde met “Daar hebben we gezeild en viste ik. Ik leerde er ook Arlette kennen.” “Weet je dat nog?” “Dat heeft zij me verteld.” Weer later bleek dat Marcel nog wist dat hij als kleine jongen ernstig ziek was geweest, zelfs die pijnlijke, stijve nek herinnerde hij zich. Maar wanneer zijn vader voorzichtig latere gebeurtenissen, zoals zijn studietijd en de zeiltochten die ze nog niet zo lang geleden in Griekenland en het Caraïbisch gebied hadden gemaakt, te berde bracht, stuitte hij op een muur van onwetendheid en onbegrip. Ook over zijn belevenissen in dat oosterse land (was het Nepal?) wist hij niets te vertellen. Adriaan schrok hevig toen hij de fout beging Marcel naar de maoïstische rebellen te vragen. De jongen begon hevig te trillen en de tranen sprongen hem in de ogen. Ook later wilde hij daar nooit over praten, zei alleen een keer “Ik ben door een hel gegaan.” Herinnerde hij zich er toch iets van, of wist hij alleen nog dat het vreselijk was geweest?

Maar de volgende dag beschreef hij opgewekt de ontmoeting met Dick en Arlette, zijn verblijf bij hen in Villars, in de fraaie villa met zwembad van die Canadese ambassadeur Roger (zo heette hij blijkbaar in plaats van Donald). “Dick was ontzettend aardig voor mij, en Roger en Arlette waren een heel sympathiek, ik mag wel zeggen allerliefst koppel.” “Een koppel? Horen ze bij elkaar?” Hij zei het blijkbaar op scherpe toon, want Marcel keek verwonderd op. “Nou, of ze getrouwd zijn, weet ik niet, maar ze slapen wel samen, ik heb het dubbele bed gezien in hun kamer.”

Adriaan verstijfde. Was dit hoe een doodsteek voelde, wanneer een scherpe dolk je vlees openscheurde en diep doordrong in een vitaal orgaan, en je ondanks de ondraaglijke pijn heel helder wist: dit is het einde? Marcel zag dat zijn vader onwel werd en schrok: “Had ik dit niet moeten zeggen?” “Nee, het is goed, jongen”, en hoewel het hem moeite kostte, ging Adriaan snel op een ander onderwerp over.

Met oneindig veel geduld en met de hulp van een bevriende psychotherapeute, wist Adriaan bij Marcel allengs enkele gebeurtenissen en beelden uit de tijd kort vóór zijn geheugenverlies op te roepen. Zo vertelde hij dat hij van een van de jongelui die hij in Griekenland ontmoette, allerlei verhalen over Nepal had gehoord. Omdat hij zich voor het boeddhisme interesseerde, wilde hij daar wel eens een kijkje gaan nemen, al was ’t maar voor een week. Lang wilde hij er niet blijven, hij wilde voor het volgende studiejaar in Nederland terug zijn. Daarom stuurde hij zijn vader ook geen bericht.

Bij een andere gelegenheid vertelde hij dat hij in een Tibetaans klooster onderdak had gevonden. “Maar daar ben je weggegaan?” “Ja, ik zag hoe ontstellend arm de boerenbevolking was en wilde ze op het land gaan helpen. Maar toen gebeurde er iets vreselijks.” “Wat was dat?” “Het gekke is, dat ik het niet meer weet.” Adriaan zag dat Marcel het te kwaad kreeg, en vroeg niet verder. “Wat fijn dat Dick je kon helpen weer thuis te komen.” “Ja, Dick en Arlette, die waren fantastisch. O, en ik vergat, sorry, ze gaf me een brief mee voor jou.” Hij ging naar zijn kamer en haalde hem uit zijn koffer.

Adriaan zonderde zich af, schonk zichzelf een dubbele whisky in en opende de enveloppe. Het waren haar grote hanepoten (leesbaarder dan zijn eigen kleine gekrabbel):

“Lieve schat, Wat je vermoedelijk allang verwachtte, is gebeurd. Ik ben terug bij Roger (die jij steeds Don noemde) en weer helemaal van hem. Vaak heb ik je gezegd dat je mij door een roze bril zag en dat ik niet zo goed en zo lief ben als jij dacht. Vergeef me. Ik kon niet anders. Heel veel liefs, Arlette.”

Dat was het dus. Hij voelde zich van binnen helemaal leeg worden. Had het leven nog enige zin? Die rotzak, hij kon hem wel villen, had haar voor de zoveelste keer weer opgeëist en zij was weer voor hem gevallen. Dat had Marcel al duidelijk gemaakt, maar deze brief toonde aan dat het niet om een kortstondige amourette ging, maar veel méér: zij was nu “weer helemaal van hem”. Die boze droom die hem zolang had achtervolgd, was nu toch uitgekomen. Ze kon niet anders, dat was duidelijk, en ze zou nooit, nooit van die man loskomen. Het was dus een hopeloze zaak, en hij moest het maar allemaal zo gauw mogelijk proberen te vergeten. Alsof hij dat kon! Hij had haar lief, nog steeds, voor altijd. Ook hij kon niet anders.