Voettocht in China
Carl Barkman
In de diepste binnenlanden van China heb ik in 1947, als meisje van twintig jaar, een voettocht gemaakt. Dat was toen iets heel bijzonders, maar ook nu kijken jongeren, die met hun backpack de hele wereld rondtrekken, er nog wel van op als ik erover vertel. Vooral die “vrouwen-vrijstaat”, waar vrouwen de scepter zwaaiden, was een wereld, die ook nu nog vrijwel niemand schijnt te kennen. En voor mij is het alweer zo lang geleden, dat ik soms het gevoel heb dat ik het allemaal heb gedroomd.
Als kind verlangde ik er al naar verre landen te bezoeken. Nederland werd mij gauw te klein. Alles was er zo precies geregeld, dat ik het er soms benauwd van kreeg. Mijn vader noemde me vaak “mijn zigeunerinnetje” en toen ik vroeg hoe hij daarbij kwam, antwoordde hij dat het nogal voor de hand lag: “Je bent nu eenmaal een zuidelijk type, Betty, met het temperament en die felle donkerbruine ogen van je moeder.” De oorlogsjaren waren ook voor een tiener drukkend, en toen de bevrijding kwam, smachtte ik naar verandering, beweging, reizen, totale vrijheid.
Na het lyceum volgde ik een secretaresse-cursus. Toen er in september 1947, juist nadat ik het diploma had behaald, een plaats vrijkwam op de ambassade in Nanking, aarzelde ik geen ogenblik.
China leek mij een fantastisch avontuur, en dat was het ook. Weliswaar heerste er de dictatuur van de Guomindang, maar de meeste Chinezen schenen zich daar toen weinig van aan te trekken en gingen gewoon hun gang. Het was, zoals iemand toen zei, “een dictatuur, getemperd door anarchie”. En wat een vrolijk volk was het, met een enorm gevoel voor humor en een onvoorstelbaar incasseringsvermogen. Ik stond er ook verstomd van hoe ze konden improviseren. Op een autotochtje weigerde de motor, de chauffeur keek onder de kap, rammelde wat, bracht hier en daar een touwtje aan, en we reden weer rustig verder. Gaf de ambassadeur een diner, waar het aantal gasten op het laatste moment van twaalf tot twintig moest worden verhoogd: geen probleem, de kok en de andere bedienden zorgden er zonder morren voor dat alles perfect in orde kwam. Verder was het er een heerlijk wanordelijke boel, alles was daar mogelijk. Maar ik begon toch ook al spoedig te beseffen dat miljoenen Chinezen, vooral op het platteland, in grote armoede leefden.
Wij buitenlanders hadden aan niets gebrek en voelden ons verwend met al die bedienden. Toch kreeg ik al na een half jaar weer de kriebels. Dit was zo’n reusachtig land, daar moest je toch meer van zien dan alleen de hoofdstad en Shanghai, waar we wel eens een weekend doorbrachten, en dan nog als meisjes onder elkaar.
En toen hoorde ik iets wat mijn reislust verder aanwakkerde. Ik had al een tijd een oogje op een jonge, bijzonder aardige secretaris van de Italiaanse ambassade, Marco Grimaldi, en ik had de indruk dat hij ook voor mij niet helemaal onverschillig was. Tijdens een diner bij gemeenschappelijke kennissen zat hij naast mij aan tafel. We hadden elkaar lange tijd niet gezien, en het viel mij op dat de tinteling uit zijn pretoogjes was verdwenen en dat hij een melancholieke indruk maakte.
“Is er iets?” vroeg ik hem, waarop hij geërgerd zijn schouders ophaalde.
Toen ik even later informeerde of hij nog reisplannen had, reageerde hij enthousiast, haast te enthousiast, alsof hij iets wilde ontvluchten. Wat hij vertelde trok mij geweldig aan. Hij was van plan helemaal in zijn eentje een voettocht te gaan maken in het uiterste Westen van het land, langs de Min-rivier, tot bij de grens van Tibet. Het was een gebied met schitterend natuurschoon, ongerept en vrijwel nooit door buitenlanders bezocht. Het leek hem fantastisch daar rond te trekken, weg uit Nanking, weg van al dat ijdele en lege gedoe, en zo alle diplomaten en alle Chinezen ver achter zich te laten. Er was nog iets wat hem intrigeerde. Daar in de bergen leefden Tibetaanse, half Birmaanse stammen, waar nog het matriarchaat heerste, iets wat weinigen wisten. De vrouwen waren daar oppermachtig. Dat kwam heel zelden voor, misschien was dit wel de enige plek op aarde. “Ook bij de Minangkabau op Sumatra bestaat dat stelsel,” onderbrak ik hem, maar hij besteedde geen aandacht aan mijn woorden. Hij was er geweldig benieuwd naar hoe zo’n gemeenschap in elkaar zat en welke rol er voor de vrouw, respectievelijk de man was weggelegd. Het reizen in die streek was overigens vrij gevaarlijk, zoals onlangs nog was gebleken toen een Fransman er door struikrovers was uitgekleed en beroofd; alleen zijn onderbroek was hem gelaten. Het gevaar leek Marco juist aan te trekken. Zijn melancholieke bui was helemaal verdwenen.
Een gewaagd plan, maar het leek me enig! Ik was meteen verkocht: daar moest en zou ik ook heen. In Marco herkende ik die zucht naar het onbekende en riskante die mij ook altijd dreef, en dat was, moest ik mijzelf bekennen, een extra prikkel om deze reis te maken: samen met een aantrekkelijke en onderhoudende vent als Marco op avontuur uit te gaan, met wie weet wat voor gevolgen. Maar toen ik hem vroeg of ik mee mocht, verdwenen de sterretjes uit zijn bruine ogen en keek hij ernstig. Zonder aarzelen antwoordde hij:
“Geen sprake van, Betty. Ik wil die tocht helemaal alleen maken. Bovendien, stel je voor, dat is toch geen reis voor meisjes?”
“En waarom niet? Omdat wij het ‘zwakke geslacht’ zijn? Wat een onzin, we zijn taaier dan de meeste mannen.” Het klonk nogal bits, en toen ik het gezegd had, kon ik mijn tong wel afbijten.
“Hou toch op, lieve kind, je bent niet serieus. Nogmaals: er is geen sprake van dat je mee kunt, zet dat maar gauw uit je hoofd.”
Het was een grote teleurstelling, maar ik probeerde het luchtig te houden: “Dat matriarchaat, hè, loop jij daar als man geen risico, in zo’n gebied waar de vrouwen de baas zijn? Zou het juist daar niet helpen als je een vrouw bij je had?”
“Laat me niet lachen. En ik zie ons al, geheel beroofd als die Fransman, langs slingerende bergpaden lopen, elk gekleed in een onderbroek.”
Giechelend zei ik: “Dat mocht je willen!”
Eén laatste poging deed ik nog:
“Ik meen het serieus, Marco, en ik verzeker je dat ik je absoluut niet tot last zal zijn. Denk er nog eens goed over na.”
Hij keek me met een haast droevige blik aan, maar zei toen:
“Het spijt me, maar het blijft categorisch nee.” Het glas heffend toostte hij: “Lieve, lieve Betty, op de vele veilige en comfortabele reizen die je nog zult maken.”
Dat stak me, en nu stond mijn besluit helemaal vast: ik zou gaan, desnoods zonder hem, die onuitstaanbare macho. Ik voelde me diep gegriefd. Met mijn Zwitserse vriendin Helga smeedde ik een complot. Zij was een heel ander type dan ik, maar ik kon het goed met haar vinden. Het was een knap kind en ze zag er altijd zeer verzorgd uit: de juiste dosis make-up en haar blonde haar nooit in de war. Ze had rustige onschuldig-blauwe ogen. Haast kende ze niet, zodat ik haar wel een beetje indolent vond. Toch, als ze ergens zin in had, kon ze heel ondernemend zijn. Na enig praten had ik haar voor de tocht gewonnen. Maar het hoofddoel van onze reis, een bezoek aan wat wij al de “Vrouwen-vrijstaat” waren gaan noemen, leek haar weinig te interesseren. Een exotische tocht, waarheen dan ook, was wat haar aantrok. Een paar dagen vóór Marco’s vertrek zouden wij op stap gaan om ons ergens onderweg bij hem aan te sluiten, of als dat niet lukte, met zijn tweeën verder te reizen. Hij had gezegd dat hij eerst naar Chengdu in de provincie Sichuan zou vliegen, wat voor ons geen probleem zou opleveren, en vandaar zou proberen Guanxian aan de Min-rivier te bereiken, waar de rivier de bergen uitkomt en de vlakte instroomt. Marco had me ook verteld dat hij daar dragers wilde huren voor zijn voettocht. Verder had hij me nog toevertrouwd dat Chinese bankbiljetten in de provincie geen enkele waarde hadden, en dat hij dus zilveren munten meenam, en wel de daar gebruikelijke Mexicaanse dollars en Maria Theresia-thalers.
Helga en ik sloegen dan ook een voorraadje zilvergeld in en vlogen, enkele dagen vóór Marco’s geplande vertrek, met onze rugzakken, slaapzakken, bergschoenen en andere bagage, naar Chengdu. Dat we in volstrekte onzekerheid verkeerden hoe de reis daar verder moest worden voortgezet, maakte deze nog veel spannender dan wanneer alles van tevoren geregeld was. Het begon overigens al heel luxueus. We kregen een ruime kamer in een gerieflijk, schoon hotel, waar wij de enige gasten waren. Ik had wel vermoed dat Helga meer tijd en aandacht aan haar uiterlijk zou besteden dan ik, maar keek er toch van op toen zij al haar potjes en flacons in de badkamer uitstalde. Moest ze daarmee de binnenlanden in?
We gingen meteen op stap om Chengdu te verkennen. Loodrecht op elkaar staande brede straten, door rijen platanen overschaduwde lanen, eeuwenoude stadspoorten en wachttorens. Chengdu werd dus terecht wel “klein Peking” genoemd. Dit was nu zo’n schilderachtige, typisch Chinese stad uit de oudheid als ik in mijn verbeelding had gezien. In deze brede lanen reden zelfs de riksha-koelies met statige tred en ‘schreden’ de voetgangers. Hier wandelend, droomde ik dat ik fraaie draagstoelen voorbij zag glijden met oude filosofen, mandarijnen, dichters en schilders, zoals die waarvan ik de subtiele schilderingen in musea had bewonderd.
In de smalle zijstraten bruiste het leven en het lawaai van de stad. Overal was een levendige handel gaande, in straten en stegen die nog het stempel van de oude gilden droegen: zijdehandelaars, zilversmeden, houtbewerkers en vele andere beroepen. De vele winkels werden steeds afgewisseld door talloze eethuizen met opschriften in kleurige schrifttekens. Een daarvan gingen we binnen. Het geluid van druk gepraat en gelach en van sissende olie kwam ons tegemoet, en we snoven verrukkelijke geuren op van gebraden vlees, groenten en specerijen. Eerst hadden we enig bekijks, maar al spoedig concentreerden de Chinese eters zich op wat voor hen het allerbelangrijkst was: hun maaltijd. De Sichuanese keuken is heet en pittig gekruid, heerlijk voor wie er van houdt; aan mij, met mijn Indische jeugd, was het heel goed besteed. We smulden.
Hier in de hoofdstad van deze verre en vruchtbare, van de rest van China door hoge bergen afgezonderde provincie voelden we ons “on top of the world”. Onze reis naar de binnenlanden van dit immense land was nu echt begonnen! Helga, die eerst nogal lauw op alles had gereageerd, werd door mijn enthousiasme aangestoken. Zij genoot nu ook zichtbaar van dit avontuur. En dit was nog maar het begin. We zouden die Italiaan wel eens laten zien wat we konden.
Na drie hele dagen van informeren, bidden en smeken lukte het ons echter niet een vervoermiddel te vinden dat ons naar Guanxian kon brengen, de invalspoort naar de westelijke bergen waar onze voettocht langs de Min-rivier zou beginnen. Dit werd ons op een beleefde, Oosterse wijze duidelijk gemaakt, maar we kregen het gevoel dat er wel een autobusverbinding of iets dergelijks bestond, maar dat men liever niet twee alleenreizende jonge vrouwen op die onherbergzame uithoek van de provincie los wilde laten.
Toen we nog een dag hadden rondgehangen in het hotel en overal opnieuw hadden geprobeerd onze reis te regelen, waren we vrij wanhopig. We aten elke dag wel heel lekker, maar daarvoor waren we niet gekomen. Helga kon trouwens al die specerijen minder goed verdragen. Er zat niets anders op dan onze trots in te slikken en nogmaals een beroep te doen op Marco, die de volgende dag zou arriveren. En ja, die dag hoorden we voetstappen in de “Generalissimo’s suite” naast ons en stromend water: iemand nam een bad. Dat moest Marco zijn. We schonken onszelf een drankje in en gingen luid zitten praten. Al spoedig werd er op de deur geklopt en verscheen onze Italiaanse vriend, zijn donkere ogen wijd-open van verbazing:
“Hoe is dat nou mogelijk! Wat doen jullie hier in Godsnaam? Ik hoorde Engels praten en dacht hier misschien vrienden uit Nanking te treffen.”
“Vriendinnen dus. Wat wil je drinken? We hebben whisky, ijs en sodawater.”
“Nou graag, ik heb behoorlijk dorst gekregen in dat vliegtuig.”
We voerden hem drie stevige whiskys, die hem heel goed schenen te smaken. Hij was al in een opperbeste stemming binnengekomen en al pratende bleek ons waarom. In het vliegtuig had hij kennisgemaakt met een officier van de Chinese luchtmacht, die een zoon was van de hem bekende Generaal Bai Zhongxi. Hij had een viertal cadetten bij zich, die overigens evenals hun commandant al spoedig luchtziek werden. Maar voordat het zover was, vernam Marco van hem dat ze van Chengdu met een groot soort jeep, een “weapons carrier”, de volgende dag door zouden gaan naar Guanxian! Ja, natuurlijk kon de heer Grimaldi meerijden, had Bai meteen gezegd.
En er was nog iets. Een bekende westerse sinoloog, die relaties onderhield met de Chinese geheime verenigingen, had Marco verteld dat in de provincie het centrale gezag niets te vertellen had. Hij had hem meegenomen naar een deftige oude heer die een hoge positie bekleedde in de Ge-lao-hui (Oudere Broeder Vereniging). Van hem kreeg Marco een introductiebrief mee; bovendien zouden de plaatselijke vertegenwoordigers van deze machtige geheime organisatie over zijn komst worden ingelicht.
Ook dat nog! Meneer was hier net gearriveerd en had de rest van de reis al helemaal geregeld. Die kans mochten we niet laten voorbijgaan en we trokken dus alle registers open — vooral Helga deed heel verleidelijk, wel wat te veel naar mijn smaak — met het resultaat dat hij eindelijk zwichtte en de Chinese officier opbelde. Hij werd me nu weer heel erg dierbaar. Van Marco’s Chinese zinnen begrepen we niets, maar uit de lange stilten die aan de andere kant volgden, concludeerden we dat het voorstel niet in goede aarde viel. Maar Marco gedroeg zich loyaal en insisteerde. Tenslotte stemde luitenant Bai aarzelend toe: we mochten mee!
We gingen vroeg op weg in twee grote jeeps. Het leek een heerlijke rit te worden, maar al spoedig werd het heel heet. Het was een tocht van slechts zestig kilometer, maar door de hitte en de slechte conditie van de weg leek hij veel langer. Het landschap was echter schitterend: weelderig-groene rijstvelden, oude boomgroepen, hier en daar een heuvel en een tempeltje, en langs de weg overal kooplui met de meest uiteenlopende koopwaar, zittend onder grote kleurige parasols. Tijdens de eerste helft van de rit belemmerde de vochtige lucht het vergezicht nog, maar toen werd op de achtergrond het hoog oprijzende, lichtblauwe gebergte zichtbaar dat tot in Tibet reikte. Wij zaten in de jeep van Bai, een lange magere Chinees die ons met nauw verholen minachting bekeek. Hij was nogal zwijgzaam. Waarschijnlijk had hij er spijt van dat hij die vreemde “langneuzen” had meegenomen; bovendien kon hij alleen met Marco Chinees praten. We waren blij dat hij niet de hele reis met ons zou maken. In de andere jeep zaten de cadetten. We stopten bij een theehuis om iets te drinken en luitenant Bai vroeg de baas, een gemoedelijke dikzak, hoe ver het nog was tot aan de Tibetaanse grens.
“Tibet? Daar kom je helemaal niet in, ik zou het maar niet proberen. Hoe ver? Nou, van Guanxian tot de grens is het te paard nog zeker vijftien dagmarsen.” Marco vertaalde dit voor ons.
“Jullie hoort het: we komen weliswaar dicht bij Tibet, maar voor een reis in het land zelf, dat overigens verboden gebied is, ontbreekt ons natuurlijk de tijd. Dat wisten we eigenlijk al.”
Direct na onze aankomst in Guanxian ging het heel hard regenen, waardoor alles er buitengewoon droefgeestig uitzag. We logeerden bovendien in een smerig hotel vol ratten, het enige logement in dat stadje. Marco vertelde de volgende morgen dat hij in zijn kamer twee ratten had, waarvan er een waarschijnlijk loops was en die voortdurend achter elkaar aanzaten, zelfs heen en weer renden over zijn bed, zodat hij weinig had kunnen slapen.
Guanxian is bekend om zijn irrigatiewerken uit de Oudheid. De reusachtige, vruchtbare vlakte rond Chengdu (de “rijstkom” van China) wordt bevloeid door het water van de Min-rivier, die bij Guanxian uit het gebergte uitbreekt en zich veel verderop in de Yangtze rivier stort. Reeds in de derde eeuw voor onze jaartelling, vertelde Marco ons, onder de eerste keizer Qin (Tsjin) Shi Huangdi, een vreselijke tiran maar die veel grote werken heeft laten uitvoeren, is de Min bij Guanxian getemd. Een van ’s keizers hooggeplaatste ambtenaren, een zekere Li Bing, die een geniaal waterbouwkundige was, heeft een pas in de berg laten uitgraven en met behulp van sluizen het water van de woeste rivier via een netwerk van kanalen over de vlakte verspreid.
Marco had dit allemaal ergens gelezen, maar het woord “water” wilden we nu liever niet meer horen. De regen viel nog steeds in stromen neer, een regen die vijf dagen en nachten lang niet afliet. De ongeplaveide wegen werden modderpoelen, het water kletterde zonder ophouden neer, het gutste en klotste van de daken, het plensde, en dan miezerde het weer, ’t was of je er zelf in weg ging rotten. De ongelukkige die de straat op moest, droeg een jak, een soort cape van bamboe, en een geoliede paraplu, waar het water als van de veren van een eend afgleed. Kippen snaterden driftig en soms gilde er een varken de slager om erbarmen. Elke ochtend keken we hoopvol uit de kleine, benauwde hotelruimte naar buiten, maar er kwam geen eind aan de regen. ’t Was een ramp. Alles zag er troosteloos uit: het hotelletje, de omgeving, de vooruitzichten. We vertelden elkaar verhalen om de tijd te doden, maar ook die raakten op. Zelfs het kaartspel kon ons nauwelijks meer bekoren. De voettocht, waar ik zo vurig naar had verlangd, verdween in de regen en in de flarden mist die rond de bergen hingen. Zou daar op die hoge berghelling, onder een uit de nevel oprijzende pijnboom, een taoïstische wijze zitten te mediteren? Het kon me opeens niets meer schelen, ik had alle hoop opgegeven. Het enige goede van dit stadje waren de eethuisjes, kleine schamele optrekjes, waar je tussen slurpende en boerende koelies zat, maar ook hier was het Chinese eten verrukkelijk. Vooral Marco en ik kregen er nooit genoeg van; gelukkig kan ik heel veel eten zonder dat het me dik maakt.
Toen het weer eindelijk een beetje opklaarde en Marco uitvoerig met draagkoelies ging onderhandelen, bekende Helga opeens dat zij niet langer durfde te blijven. Haar verlof was bijna ten einde en ze zou beslist moeilijkheden met haar chef krijgen als ze niet op tijd terugkwam. Er waren twee Chinezen, waarvan er één een beetje Engels sprak, die haar in hun jeep wel mee wilden nemen naar Chengdu. Ik liet niet merken hoe geweldig blij ik was, nu zou ik Marco helemaal voor mij alleen hebben.
Maar nu Helga ging, moest ik ook weg, vond Marco, al kreeg ik het gevoel dat hij dit maar voor de vorm zei. Hij zag aan mijn reactie hoe erg ik dat zou vinden en na enig geargumenteer over en weer gaf hij al toe. Onder strikte voorwaarden (geen “flauwekul”, geen geklaag of gezeur en het tempo volhouden) zouden we samen op stap gaan. De ironie wilde, dat ik me “als man” moest gedragen om mee te kunnen naar een gebied, waar juist de vrouwen het meest telden! In ieder geval was ik er nu zeker van dat Marco mij toch wel mocht, maar alleen bang was dat ik een blok aan zijn been zou kunnen worden.
Zonder enige bagage was het goed lopen, dus we zetten er een flinke gang in, gevolgd door drie gespierde dragers (zóveel bagage hadden we niet, maar met minder wilden zij het niet doen). We liepen langs de hoge linkeroever van de rivier en al spoedig ging het steil omhoog. Na die lange regenval steeg er een frisse, kruidige geur op uit bomen en struiken. Het uitzicht op de brede, snel stromende rivier ver onder ons, die zich met donderend geraas enthousiast in het dal stortte, nog niet vermoedend wat haar daar te wachten stond in de vorm van onverbiddelijke sluizen, was overweldigend. Dit gebied was dun bevolkt. In het begin overheerste het Chinese element, daar waar nog enige landbouw mogelijk was, maar twee dagen later zagen we een heel ander mensentype, met duidelijk Tibetaanse trekken.
Marco was de hele tijd erg zwijgzaam geweest en brooding; het leek alsof hij onder zijn onverstoorbare uiterlijk een diepe melancholie verborg, zoals tijdens dat diner, voordat hij over zijn reisplannen was begonnen. Maar opeens brak hij uit in een lied en een gedicht, waarvan ik me nog twee regels herinner omdat hij ze voor mij vertaalde:
“Noi troppo odiammo e sufferimmo. Amate! Il mondo è bello e sacro è l’avvenir”
“Wat betekent dat?”, vroeg ik. “Ik begrijp alleen de laatste regel.”
“We hebben teveel gehaat en geleden. Bemint! De wereld is mooi, en heilig de toekomst!”
“Zo? Maar waar slaat het op, Marco?”
“Ach, Op het verleden, Betty, niet op nu, en hopelijk op de toekomst. ’t Was zomaar een opwelling.”
Daar moest ik het mee doen, hij werd weer stil en zweeg lange tijd. Meestal was het een vrolijkerd, maar ik voelde duidelijk aan, dat ik, wanneer hij zo was als nu, hem met rust moest laten.
De gespierde dragers die we tegenkwamen droegen zware, hoog opgestapelde vrachten: het bleken geneeskrachtige kruiden, huiden, vellen en hele hertengeweien te zijn. Bergopwaarts zwoegden zwetende koelies, neuriënd en vaak lachend, met enorme voorraden katoenen stoffen, thee, suiker en zout. Bij elke korte rust zetten de dragers, ook de onze, hun loodzware last neer, rookten een sigaret en maakten grapjes met elkaar. Later waren wij en onze eigen dragers vrijwel de enigen op de weg.
Marco fleurde weer wat op en genoot nu ook zichtbaar van de tocht. Ik betrapte mij er op dat ik mij steeds meer aangetrokken voelde tot deze rustige, zelfbewuste man met zijn licht-golvende haar, zijn gevoelige, donkerbruine ogen en meestal onverstoorbaar humeur. Maar ik besefte heel wel hoe weinig ik hem kende, en ik was nieuwsgierig naar wat die geheimzinnige man bewoog.
Tegen de avond bereikten we een dorpje. Aan de ingang was een eenvoudige erepoort van hout opgericht met een proclamatie in rode schrifttekens, die Marco ontcijferde: het was een lofzang op het dappere districtshoofd die met succes een aanval van bandieten had afgeslagen en een aantal van hen had gevangengenomen.
In het dorp kwam al gauw iemand van de geheime vereniging op ons af, die ons naar een leegstaand boeddhistisch tempeltje bracht. Daar mochten we onze slaapzakken neerleggen tussen een aantal fraaie houten doodskisten die door welgestelde Chinezen alvast waren aangekocht en hier opgeslagen tot zij, gewijd en geurend naar wierook, door hun eigenaars zouden worden bewoond. We hebben er heerlijk geslapen.
Maar eerst bood het dorpshoofd ons een uitgebreid Chinees diner aan, waarbij veel gedronken werd. Wij konden beiden aardig wat verdragen, maar de zoete likeur liet ik staan. Marco niet en dat werd hem noodlottig. Hij werd flink dronken en moest overgeven, nog net buiten ons tempeltje gelukkig. Ik kon hem helpen zich op te frissen en waste zijn overhemd. De volgende dag realiseerde hij zich wat er gebeurd was en putte hij zich uit in verontschuldigingen. Hij wachtte tot ik mij in het bergbeekje had gewassen en ging er daarna zelf in baden.
Voor een deel van het volgende traject kregen we als beveiliging een soldaat mee, die niet de indruk maakte tegen één, laat staan twee of meer bandieten opgewassen te zijn. Het was zelfs de vraag of hij dan geen gemene zaak met hen zou maken. We hadden meer vertrouwen in de onzichtbare, discrete bescherming van de geheime vereniging. In andere gehuchten die we passeerden sliepen we soms in tempeltjes, soms in een leegstaande school (het was zomervakantie). Daar was de betonnen vloer vaak erg vies, zodat we onze slaapzakken elk wel eens op een smalle, hoge tafel legden. Ik durfde dan haast niet in te slapen, zo bang was ik dat ik me zou omdraaien en er af vallen. Eén nacht brachten we door in een klein heiligdom op een heuvel, dat glansde in de zachte gloed van het blauwroze avondlicht. We waren er op goed geluk heengegaan en troffen er een eenzame Tibetaanse monnik aan, een kleine man met een dun baardje, die ons een kopje heet water aanbood. Toen Marco vroeg of we er konden overnachten, knikte hij en wees ons een plek waar we konden slapen. Midden in de nacht werd ik half wakker van een zachte, doffe gongslag en het brommend geluid van gebeden. Ik verlangde nu hevig naar Marco, maar durfde niet naast hem te gaan liggen.
De brede rivier en het berglandschap waren altijd weer adembenemend mooi en tegen de avond heel romantisch. Ik liet Marco merken dat ik wel meer wilde dan hand in hand naar de zonsondergang kijken (ik was het die zijn hand nam en hij liet hem niet los). Maar hij wendde dan zijn hoofd af, zodat ik mij afvroeg wat er mis was. In Nanking had hij beslist niet de naam preuts te zijn en was hij populair bij de meisjes. Mij liet hij duidelijk blijken dat hij me aardig vond, en toch was er kennelijk iets wat hem tegenhield. Het leek of hij soms opeens heel ver weg was. Toen ik het nog een keer wat driester probeerde en dezelfde reactie kreeg, gaf ik het op. Ik had tenslotte ook mijn trots en bovendien wilde ik vermijden dat deze reis bedorven zou worden door spanningen of ergernissen.
Op een punt aanbeland, waar aan de overkant van de brede Min-rivier de dorpen lagen van de geheimzinnige, unieke Tibetaanse stam die we wilden bezoeken, bevond zich geen brug, maar er was een dikke kabel van gevlochten bamboe gespannen, die in een diepe lus over de rivier hing, en er was een bel. Na enige tijd kwam er een woesteling met een korte donkere baard en dreigende blik, die Marco met duidelijke tegenzin liet zien dat hij zijn handen om een koker, waar de kabel doorheen liep, moest klemmen en zijn voeten om een andere koker. In deze vrijwel liggende houding kreeg hij een duw en suisde hij met grote vaart naar het midden van de rivier, waar de kabel veel lager hing, en hij zich dus naar de overkant moest ophijsen.
Onze dragers waren inmiddels doorgelopen, zij zouden ons bij een volgende brug opwachten. Ik voelde me niet op mijn gemak bij deze bandiet, terwijl Marco daar beneden machteloos aan een touw hing, maar toen hij eindelijk de andere oever had bereikt, trok onze woesteling de kokers weer op en was ik aan de beurt. Hij gaf me een krachtige duw en ik schoot, hangend aan de kabel als een varken dat ter slachting wordt geleid, razendsnel naar beneden. Nooit eerder ben ik zo bang geweest en heb ik me zo ellendig en machteloos gevoeld. Het was een afschuwelijke ervaring: toen ik laag boven de wild schuimende rivier hing, had ik nog maar weinig meer dan de helft van het traject afgelegd en niet voldoende kracht om mezelf naar de overkant op te trekken. Hulpeloos hing ik daar en het angstzweet brak mij uit. Wanhopig bedacht ik dat er geen weg terug was: ook dan moest ik mij optrekken en was de afstand nog langer, dat was dus uitgesloten. Bovendien wilde ik per se niet onderdoen voor Marco en, wat niet minder belangrijk was: ik moest en zou na al deze inspanningen die “Vrouwen-vrijstaat” zien, de enige plek op aarde, voorzover wij wisten, waar de vrouwen (nog) de baas zijn! Toen ik tenslotte met inzet van al mijn krachten toch nog de andere oever bereikte, bloedden mijn handen van het trekken aan de scherpe bamboekabel, deden al mijn spieren pijn en kon ik me een tijdlang niet bewegen van uitputting. Marco had een rugzak bij zich waar hij een fles cognac uit haalde. Hij zei dat hij heel trots op me was, dat ik voor geen man onderdeed. Ik kreeg een zoen en een flinke slok cognac om bij te komen. Achteraf moet ik bekennen dat ik zelf ook trots was op mijn prestatie. Maar waarom kon die stomme Marco me niet helemaal in zijn armen nemen en kwam hij niet verder dan een zoen op mijn wang?
De Tibetaanse dorpelingen op de andere oever ontvingen ons heel hartelijk. Toen we aankwamen, waren ze druk aan het dorsen, maar het dorpshoofd, een knappe, slanke boerenvrouw met intelligente, opmerkzame ogen in een smal, ovalen gezicht, liet meteen een slaapplaats in een afgescheiden ruimte van haar huisje voor mij vrijmaken, en een voor Marco in de hut ernaast, bij een oude vrouw en haar twee zoons. ’s Avonds kregen we een maaltijd van mais, rijst, een stukje varkensvlees en wat groente. Hier waren het niet de vrouwen die al het zware werk deden, dat hadden we bij het dorsen al gezien, maar werkten de mannen even hard, zo niet meer. Wij spraken natuurlijk hun taal niet, maar het dorpshoofd kende gelukkig een beetje Chinees. Daarmee en met vele gebaren beantwoordde zij, zo goed en zo kwaad als het ging, onze talrijke vragen. We bleven er nog een dag en kregen langzamerhand een indruk van de leefwijze van deze bergstam.
“Vrouw en man altijd samen, trouwen?” vroeg Marco met de nodige niet mis te verstane gebaren. Er verscheen een geamuseerd lachje in de ogen van onze gastvrouw, die resoluut te kennen gaf dat daarvan geen sprake was. De vrouwen trouwden dus niet, maar het werd ons duidelijk dat zij een grote mate van sexuele vrijheid genoten: een vrouw kon er één of meer vrienden op nahouden, die haar mochten bezoeken en bij haar de nacht doorbrengen, maar er niet mochten wonen. ’s Ochtends vóór de early morning tea (boterthee Tibetaanse stijl) waren zij weer weg. Zij bleven bij hun moeder inwonen, aan wie zij gehoorzaamheid verschuldigd waren. ”
“Een soort LAT-relatie avant la lettre dus.”
“Kwamen er kinderen, dan bleven die bij hun moeder, die samen met de oudere vrouwen in het gezin het uitsluitende recht had hen op te voeden; soms had de vader zelfs maar zelden contact met hen. Ik stelde mij voor dat er in zo’n eenzijdige vrouwenmaatschappij en ook tussen de beide seksen wel veel spanningen zouden optreden, maar de mensen die we ontmoetten leken zonder uitzondering bijzonder zachtaardig, en we kregen de indruk — voorzover dat mogelijk was tijdens zo’n kort bezoek — dat ze in goede harmonie met elkaar leefden. In elke hut bevond zich een boeddhistisch altaar, maar ze brachten ook offers aan goden en geesten uit het Tibetaanse volksgeloof. Toen we die vrouwen zo bezig zagen, in hun kleurige lange rokken, blouses en hoofddoeken, stonden we versteld over de vanzelfsprekende discipline, de efficiëntie en het gemak waarmee alle werkzaamheden werden uitgevoerd. Behalve in de eigen huishouding werkten ze ook op het land en voor de gemeenschap, samen met de mannen. Vermoedelijk was die voortreffelijke organisatie ook te danken aan het dorpshoofd — in feite, zo bleek ons, was zij het stamhoofd en had zij de leiding over meerdere dorpen — aan wie niets ontging en die met haar vriendelijke schitterogen en groot gevoel voor humor toch ook een natuurlijk gezag uitstraalde. Deze mensen verkeerden in primitieve omstandigheden, maar hadden voldoende te eten en zagen er gezond uit. Het leek een feministisch paradijs. Ik ben geen feministe, maar vroeg me nu wel af, of er meer vrede en harmonie in de wereld zou zijn, als de vrouwen de leiding hadden. Marco zag ook wel iets in deze matriarchale dorpsgemeenschap — hij was tenslotte in Italië aan een heel sterke band tussen de moeder en haar bambino gewend; ook de afwezigheid van sleur, die in een huwelijk zo gauw optreedt, leek hem een voordeel — maar hij geloofde beslist niet dat een vrouwenregering op nationaal niveau, in een veel complexer situatie, beter zou werken dan een mannelijk of gemengd bestuur. Graag was ik er nog langer gebleven, maar we moesten weer verder. Na nog twee dagen lopen kwamen we bij een grote wankele brug, opgehangen aan bamboe touwen, waar we over losse, zwiepende planken de andere oever weer bereikten. Daar wachtten onze dragers en begon de terugweg. Guanxian zag er veel vriendelijker uit nu het niet meer regende, en in het hotel waren de ratten zowaar verjaagd. Marco wist een rit naar Chengdu te organiseren en daar namen we het vliegtuig terug naar Nanking.
Pas een maand later ontmoetten we elkaar weer en vroeg ik hem te eten. Het was een niet onplezierig maar wel heel rustig samenzijn. We haalden herinneringen op aan onze reis, en vooral aan ons verblijf bij die door vrouwen geregeerde bergstam, maar Marco was voor zijn doen erg stil en rookte nog meer dan hij gewoonlijk al deed. Na tafel kon ik het niet laten hem te vragen wat hem, tijdens onze reis door de binnenlanden, in mij had afgestoten.
Hij werd zichtbaar verlegen:
“Helemaal niets. Het had niets te maken met mijn gevoelens voor jou. Die reis had ik voor mij alléén gepland omdat ik een afschuwelijk drama wilde ontvluchten dat ik maar niet uit mijn hoofd kon zetten. Ik hoop dat je daar niets van hebt gemerkt. Ik probeerde het te maskeren, want ik wilde natuurlijk de sfeer op die reis niet bederven.”
Marco zag er zo ongelukkig uit dat ik er spijt van had dit onderwerp te hebben aangesneden. Ik aarzelde een tijdje, niet wetend hoe ik hierop moest reageren. Ik legde mijn hand op de zijne en hij trok haar ook nu niet terug.
“Wat spijt me dat, ik wist daar natuurlijk niets van. En ik hoef er ook niets over te weten. Maar als je er over wilt praten, doe dat dan.”
Hij stak de zoveelste sigaret op en zweeg een tijdlang.
“Ja, misschien is het wel goed dat ik het aan iemand vertel, en dan liever aan jou dan aan een ander. Ik heb dat nog niet eerder gedaan. Maar hou het voor jezelf, Betty, het gaat verder niemand iets aan.”
Ik knikte.
“Ik heb bijna een half jaar lang een — hoe zal ik het zeggen? — hevige liefdesaffaire gehad met een heel bijzondere, jonge Chinese vrouw. Ik was gek op haar en zij op mij, maar zij was getrouwd. Het was een huwelijk dat door de ouders was gearrangeerd. Haar echtgenoot was kolonel in het Chinese leger en een man met veel politieke connecties. Het was een wrede man, die haar fysiek en geestelijk vernederde en mishandelde. Goddank kreeg zij enig respijt toen hij naar het verre Noordoosten werd overgeplaatst, waar hij haar, om wat voor reden dan ook, niet heen liet komen.
“Toen Lily en ik elkaar leerden kennen, was het meteen raak, en al spoedig werd het een allesverterende passie. Kwam haar man met verlof naar Nanking, dan waren die dagen een hel voor haar, en indirect ook voor mij. Ik kon niet meer zonder haar. Je weet, Betty, dat het in China heel moeilijk is een geheim te bewaren en je privacy te handhaven. Dat lukte ons echter wonderwel gedurende enkele maanden, totdat haar man weer eens thuiskwam en van een knecht over onze relatie ervoer.”
Marco onderbrak zijn relaas, zijn stem begaf hem. Hij dronk gulzig een half glas whisky en vervolgde met zachte stem:
“Wat er toen is gebeurd, is niet na te vertellen. Haar eigen trouwe bediende zocht mij op en zei dat mijn geliefde in het ziekenhuis was opgenomen, waar de artsen voor haar leven vreesden. Haar man had haar in zijn razernij met een knuppel hevig op het hoofd en haar hele lichaam geslagen.
“Met veel overredingskracht en fooien slaagde ik erin tot haar kamer in het hospitaal door te dringen. Het was een bloedstollend gezicht, en het meest afschuwelijke was dat zij niet meer kon spreken en mij niet herkende. Mijn God, wat was dat vreselijk, wat had hij met haar gedaan! De volgende dag was Lily dood. De kolonel, die moordenaar, had een arts omgekocht, die verklaarde dat zij een natuurlijke dood was gestorven. Het was een verpletterende ervaring en ik kon er met niemand over praten, wilde dat ook niet. Toen ik aan een bevriende Chinese advocaat in algemene termen vroeg, wat je in zo’n geval kon doen, was zijn antwoord: ‘Niets, helemaal niets.’ Misschien kun je nu begrijpen, Betty, dat ik tijdens die reis niet in de stemming was voor wat voor intimiteiten ook. Zelfs niet met jou,” voegde hij eraan toe, terwijl hij me met betraande ogen aankeek.
Wat een vreselijk verhaal! Arme, arme vrouw. En dat had die ongelukkige jongen allemaal zelf moeten verwerken. Ik sloeg mijn arm om hem heen en zei, nadat we zo een tijd stil samen hadden gezeten:
“Dit is zo verschrikkelijk dat ik er geen woorden voor heb. En er is dus ook niets wat we kunnen doen. Laten we nog maar wat drinken, Marco, en dan zet ik jouw geliefde Brandenburger Konzerte op, daar gaan we naar luisteren.”
Hij bleef die nacht bij mij.