Serafim
Carl Barkman
Zal Theóphilos er vanavond zijn of heeft hij dienst bij de abt? Serafim kan het niet helpen, hij ziet steeds die liefdevolle blik uit de héél lichtblauwe ogen van zijn jonge leerling, de lange, haast vrouwelijke wimpers en de gitzwarte haardos, in een wrong achter op zijn hoofd bijeengeknoopt. En hoort de donkere stem die hem zo vaak in verwarring brengt, als kwam zij uit een andere wereld.
Vol verwachting maakt hij zich klaar voor de avondlijke religieuze plechtigheid. Daar klinkt al het tok-tok-tok van de simantron, de lange platte staaf van cypressenhout, waarmee de monniken van het Dionysíou-klooster op de berg Athos worden opgeroepen voor de middernachtdienst. De monnik die erop slaat, loopt langs de houten buitengalerijen, en vervolgens op de tast door duistere gangen en kamers. Overal dringt het droge getik van hout op hout door, nu eens zacht en van verre, dan weer luider en dichtbij, of, als een doffe zucht, opgeslokt in een nauwe ruimte. Het klooster was al om zes uur, bij zonsondergang (middernacht volgens de Byzantijnse tijd), gesloten uit voorzorg tegen de demonen, die altijd klaar staan om de gelovigen te belagen. In deze van de wereld afgekeerde ruimte brengt de nacht de monniken nog dichter bij God; vrijwel alle kerkdiensten vinden ’s nachts plaats.
Het is die avond ondraaglijk warm. Door nauwe, donkere gangen, hier en daar flauw verlicht door een flakkerend olielampje, schuifelt Vader Serafim, zijn gezicht nu en dan met een zakdoek afwissend, langzaam naar de kleine binnenplaats. Daar, onder de diepblauwe sterrenhemel, voegt hij zich bij andere zwartgerokte figuren die zwijgend de kapel binnengaan, waar de middernachtdienst gaat beginnen. Een kleine ruimte, waarvan de muren hoog oprijzen, en ook hier is het donker. Een reeds halfslapende diaken steekt bij een enkel icoon een kaars aan, die meer schaduw werpt dan licht. De beroemde, oeroude beeltenis van Johannes de Doper wordt zichtbaar, een stralend gouden figuur met een van ouderdom en wierook zwartgeblakerd gezicht. Eén voor één gloeien nu meer lichtjes aan, de kapel wordt een intieme, mystieke ruimte, die glanst in de zwarte nacht. De monniken weten het als geen ander: alleen in het nachtelijk duister is het goddelijk licht zichtbaar, vermengen zich dromen en gebeden. Staande aan zijn lessenaar, reciteert de oude diaken een bijbeltekst, waarna Serafim en de andere kloosterlingen, rechtop staande in hun koor-“stoelen” en steunend op de zijkanten, de vrome, eentonige gezangen en gebeden aanheffen, waarmee zij elk recitatief beantwoorden, uren lang. Dan komen de priester en zijn misdienaren uit de rijkversierde iconostase, nog meer kaarsen en olielampjes vlammen op, en de priester zwaait met het zilveren wierookvat naar de iconen en de buigende monniken. De diepe bas van de priester zingt een gebed, de monniken vallen in met hun koorzang. De dienst nadert nu zijn einde. Waar Serafim ook tuurt, zijn jonge leerling ziet hij niet. Misschien zal Theóphilos er straks zijn, tijdens de nykterinos?
Later gaat Serafim met kloppend hart vol verwachting naar deze late nachtmis, maar ook daar kan hij de jongeman, die zoveel voor hem betekent, nergens ontdekken. Na afloop wacht hij nog een tijdje, maar Theóphilos verschijnt niet. Telkens wanneer hij op hem wacht, bekruipt Serafim een vaag gevoel van gevaar, van een onbestemd risico, alsof hen beiden iets bedreigt. Diep teleurgesteld en mismoedig sloft hij terug naar zijn cel. Ben ik al oud?, vraagt hij zich af. Nog maar veertig jaar heeft hij afgelegd, waarvan meer dan de helft in dit klooster. Hij was er tevreden en gelukkig, maar vandaag voelt hij zich, zoals vaker tegenwoordig, stokoud, doodmoe en onzeker.
Alleen wanneer hij zijn favoriete jonge noviet les geeft, veert hij op, dan stromen nieuwe levenssappen door zijn lichaam. Waarom ontbiedt de abt Theóphilos zo dikwijls voor nachtelijke diensten en gebed? De abt is een volkomen integere, godvruchtige man, en Serafim schrikt ervan dat hij hem onbewust slechte bedoelingen toeschrijft. Het is zondig, dat weet hij, maar het lukt hem niet helemaal zijn gevoelens van jaloezie en wantrouwen uit te bannen. De uren die nog resten van deze zwoele zomernacht kan hij de slaap niet vatten. Het koele ochtendlicht brengt hem geen vreugde, hij is uitgeput en somber gestemd.
Zijn jeugd is niet gemakkelijk geweest. In zijn geboortestreek in Noord-Griekenland woedde een wrede burgeroorlog toen hij nog maar tien jaar oud was. Serafims familie woonde in een dorpje in de buurt van Kastoriá, waar communistische guerrilla’s lange tijd een afschuwelijke terreur uitoefenden. Zijn vader en broer dienden in het regeringsleger en kwamen om in de strijd tegen hen. Op het gezin werd wraak genomen. Hun huis werd geplunderd en Serafims lievelingszuster Eléni werd door de ELAS-strijders misbruikt en met messteken gedood. De aanblik van die verschrikkelijke scène bleef hem altijd bij. Hoewel de rebellen daarna meer gedisciplineerd optraden, bleef hun gezin, met vele andere, in spanning en angst leven voor nieuwe gewelddaden. Zelf hielp hij, klein als hij was, zijn moeder en jongere zusje zoveel hij kon in het huishouden. Elke dag haalde hij water uit de put en torste hij de zware emmers langs het steile geitenpad omhoog naar huis. Hij liep uren achtereen, berg-op berg-af, om ergens iets eetbaars te vinden of brandhout te verzamelen.
De guerrilla’s trokken eindelijk weg en de toestand begon er weer wat beter uit te zien, toen op een middag Serafim zijn zusje thuis huilend aantrof: op bed lag hun moeder, die voorgoed de ogen had gesloten. Zij was lichamelijk erg verzwakt en zag er al lange tijd heel slecht uit, maar dit kwam als een vreselijke schok. In hun verdriet en hulpeloosheid wisten de kinderen niet wat te doen. Serafim legde zijn arm om de kleine Katerini heen en huilde met haar mee, totdat hij zich vermande en naar de buren ging, met wie zijn moeder bevriend was.
Zij ontfermden zich meteen over de kinderen door de weinige etenswaar die zij hadden, met hen te delen. Ook namen zij maatregelen voor een sobere begrafenis en zonden ze bericht naar een oom van Serafim in Thessaloniki, die daarvoor overkwam. Oom Spyro nam de beide kinderen met zich mee naar huis in zijn grote Amerikaanse auto. De autorit maakte een diepe indruk op hen, vooral toen zij met grote snelheid langs de brede autoweg vlogen. Ze waren nog nooit uit hun bergdorp weg geweest. Oom was een levenslustige, gezette vijftiger en een welvarend zakenman, heel aardig voor de kinderen van zijn zuster, maar beslist niet van plan hun opvoeding zelf ter hand te nemen. Hij was vrijgezel en woonde in een groot huis, waar een oudere huishoudster de scepter zwaaide. Zij zou voor Serafims zusje zorgen, die een jaar later naar een meisjesinternaat zou gaan. Serafim werd in een theologisch seminarie ondergebracht.
Uit brieven van Katerini kreeg Serafim de indruk dat zij door de kinderloze huishoudster flink werd verwend en het in Thessaloniki best naar haar zin had. Zelf moest hij eerst wel wennen aan de tucht en het voor deze dorpsjongen hoge leerpeil van het seminarie. Dank zij zijn grote intelligentie en ijver, wist hij echter snel zijn achterstand in te halen.
Maar de verschrikkingen die hij als kleine jongen had meegemaakt bleven hem lange tijd achtervolgen. Vaak schrok hij ’s nachts in angstzweet wakker, na een droom waarin hij het gegil van Eléni hoorde, en zag hoe woeste mannen haar de een na de ander overweldigden. De droom gaf de werkelijkheid met grote precisie weer. Hij beleefde opnieuw hoe hij toen was weggerend en zijn hoofd tegen een boom had geslagen uit woede en machteloosheid.
Op het internaat kregen ze nooit een meisje te zien, maar die enkele keer dat zijn klas voor kerkbezoek de stad in mocht, kwam Serafim wel eens een aantrekkelijk meisje tegen dat hem vriendelijk aankeek. Dan kreeg hij een gevoel van vaag verlangen, maar daar bleef het bij. Allengs werd zijn belangstelling voor het vrouwelijk geslacht meer en meer platonisch, en ging hij geheel op in de studie van filosofie en theologie.
De geschiedenis van het vroege Christendom en van Byzantium fascineerde hem. Hij besefte dat gedurende de eerste tien eeuwen van het Christendom de Grieken vrijwel als enigen de christelijke cultuur en kunst hadden bewaard en beschermd. Voor de Grieken was dan ook niet Rome, maar Constantinopel De Stad. En het was niet alleen hier in het Noorden, in Thessaloniki, dat men Constantinopel als hoofdstad van het Christendom, als het Tweede Rome was blijven zien, al die eeuwen lang, maar in heel Griekenland. Klasgenoten, afkomstig uit Athene en Kalamata, vertelden hem dat ook daar reisbureaus adverteerden voor reizen naar Londen of Parijs of … Stin (Is tin) Polin (Naar De Stad). Iedereen wist dat daarmee Istanbul werd bedoeld. De ironie wilde overigens dat toen Constantinopel was gevallen en in Istanbul werd herdoopt, deze naam , naar men zegt, een verbastering was van het Griekse Is tin Polin (Naar de Stad).
Het trouwst was de Byzantijnse traditie gehandhaafd op de heilige berg Athos, waar nog altijd in talloze kloosters de oude ritus werd gevolgd. Toen Serafim over Athos las, wist hij opeens zeker dat hij daar monnik wilde worden. In zijn laatste studiejaar diende hij daartoe een verzoek in. Na het eindexamen, waarvoor hij fraaie cijfers had behaald, riep de rector van het seminarie hem bij zich: “Ik wens je geluk, Serafim. De abt van het Dionysíou-klooster is bereid je op te nemen als noviet, dat wil dus zeggen op proef. Hier heb je het visum voor de monnikenrepubliek op de Heilige Berg, dus je kunt er morgen al heen. Maar bedenk, dat een goede scholier nog geen goede monnik hoeft te zijn. Van jou hangt het nu af of je je hele leven aan God wilt wijden. In het klooster zal moeten blijken of je de echte roeping daarvoor hebt en over de eigenschappen beschikt die voor een monnik onmisbaar zijn. Ik wens je Gods zegen toe.”
Serafim was ingelukkig, maar ook enigszins angstig en gespannen, nu er een geheel nieuw, onbekend leven voor hem ging aanbreken. Het klooster Dionysíou was een van de strengste kloosters van Athos. Zou hij zich daar thuis kunnen voelen? Wat zouden zijn taken zijn? Zou hij die aan kunnen? In de bus naar Ouranopolis en tijdens de boottocht van een uur of vier probeerde hij al deze vragen van zich af te zetten door zich op zijn lectuur te concentreren.
Nooit zou hij die eerste aanblik vergeten, toen hij met het bootje op zijn bestemming aankwam. Hoog boven de zee rees een torenhoge muur uit de rotsen op, aan de bovenzijde waarvan woningen hingen, er als het ware tegenaan “kleefden”, en griezelig ver boven het water uitstaken. Het leek wel een gigantische paddestoel, deze imposante structuur van gele en okerkleurige steen. Later zag Serafim hoe weinig plaats er voor het klooster was op deze rotsen, en waarom men steeds meer wooncellen aan de buitenkant had aangebouwd.
Beneden bij een kleine houten landingssteiger werd hij afgezet, de kaïk voer weg, en daar stond hij, geheel alleen, tussen de klotsende golven en een hoge trap die over de rotsen naar het vreemde, angstaanjagende bouwwerk voerde. Op het kleine grindstrand lag een roeiboot, maar er was nergens een levend wezen te zien. Hij klom naar boven en meldde zich bij de monumentale poort. Daar werd hij ontvangen door een oude, zacht sprekende monnik met vriendelijke ogen en een lange donkere baard. Deze bracht hem naar een kamertje, dat hij voorlopig met twee andere, nieuw aangekomen novieten zou moeten delen. Het waren verlegen boerenjongens, jonger dan hij, die het niet veel verder hadden gebracht dan de dorpsschool. Zij kregen alle drie een lang, zwart gewaad en een hoge, zwarte “kachelpijp”- hoed. In een eerste toespraak, de volgende dag, werden hun de belangrijkste regels van het klooster ingeprent.
In een volgende les, gegeven door de abt zelf, een eerbiedwaardige, strenge, oude monnik, die hen imponeerde met zijn rijzige gestalte, lange grijze baard en scherpe blik, werd hun de noodzaak van voortdurende oefening (askesis) op het hart gedrukt: alleen zo kon men zich geheel openstellen voor God. Vasten, onthouding, nachtwake, gebed waren belangrijke middelen daarbij, niet een doel op zichzelf.
De dagen en nachten waren volgens een vast rooster ingedeeld, en de strikte discipline viel Serafim in het begin zwaar. De sobere maaltijd werd door monniken en novieten gezamenlijk gebruikt in de refter, onder een grote, imposante wandschildering. Op de linkerhelft daarvan troonde de Almachtige (Pantokrator) boven een koor van engelen en een neergestorte Lucifer, en aan de rechterzijde rees de hemelsladder met klimmende en vallende monniken en duivels. Het was een dagelijkse waarschuwing om vooral niet aan de Boze toe te geven. Het eten was vegetarisch en uitermate karig: brood, groentensoep, bonen, olijven, soms appels of kersen, en een karaf retsina — harshoudende wijn. Op Vrijdagen werd gevast. Temidden van die velen voelde de jonge noviet zich alleen. Bij de monniken behoorde hij nog niet, terwijl zijn lotgenoten zoveel jonger en minder ontwikkeld waren, dat hij met hen ook weinig contact had.
Serafim kreeg te horen dat het monniken en novieten streng verboden was hun eigen naakte lichaam (en dat van de anderen) te zien of aan te raken. Hij mocht dan ook, net als alle anderen, alleen zijn gezicht, handen en voeten wassen, moest zich verder schoonhouden door enige malen per dag, ongezien, onder zijn ruime bovengewaad, van ondergoed te wisselen. Elke dag, ’s ochtends en ’s avonds, hingen er dan ook talloze, pasgewassen, lange ondergewaden te drogen. Serafim verwonderde zich erover dat onder die omstandigheden de kloosterlingen geen onaangename reuk verspreidden; de monnik die hem begeleidde, raadde zijn gedachten en legde uit dat dit deels te danken was aan hun vegetarische voeding.
Vrouwen, zelfs vrouwelijke dieren, werden op de gehele Athosberg niet toegelaten. Het was een mannenmaatschappij; nergens klonken vrouwen- of kinderstemmen. Het leven was hard, vooral de eerste tijd die Serafim als noviet doorbracht. Werken in de groentetuin, in de brandende zon, zware vrachten sjouwen, de ouderen bedienen, vele nachten zonder slaap doorbrengen met kerkdienst en gebed, alles eiste veel van zijn energie. Maar langzamerhand voelde hij zich opgenomen in deze gemeenschap en haar spirituele idealen. Hij putte kracht uit zijn geloof, dat zich steeds verder verdiepte; hij ging geheel op in de contemplatie, meditatie en gebeden, en hij had God lief. Die grote, wonderbaarlijke liefde werd hem pas hier op Athos deel, weerspiegeld als zij werd in de goddelijke liturgie en de schoonheid der iconen, in de gemeenschap der monniken en hun zachte liefde voor alle schepselen van God: dieren en bloemen, rijken, armen en lijdenden.
Hij was drieëntwintig toen hij tot monnik werd gewijd. Dionysíou was een cenobitisch klooster, d.w.z. een hechte gemeenschap van monniken. Het was minder welvarend, maar ordelijker, hygiënischer en meer gedisciplineerd dan de vrijere (idioritmische) kloosters, waar de monniken elk hun eigen individuele leven konden leiden. Maar ook in de gemeenschap waar Serafim nu deel van uitmaakte, kreeg hij al na enkele jaren een specifieke taak toegewezen. Hij had zich ontwikkeld tot een kenner van oude Byzantijnse geschriften en gezangen, zodat hem werd opgedragen de — schaarse — novieten, die zich elk jaar meldden, in die vakken te onderwijzen. Allengs was deze taak, die hij met veel plezier volbracht, uitgegroeid tot een wijder terrein van theologie en Byzantijnse geschiedenis. Jarenlang wijdde hij zich aan deze opdracht en aan eigen studie.
Toen was er die heel bijzondere jongeman gekomen: Theóphilos, een knappe, stralende verschijning, die bovendien een scherp verstand en een zacht karakter had. Serafim voelde zich meteen sterk aangetrokken tot deze leerling, die hem al spoedig op subtiele wijze (of verbeeldde hij zich dat?), door een blik, een glimlach of een opmerking liet blijken dat de genegenheid wederkerig was.
Diep geroerd was hij toen Theóphilos hem een mandje met vier sinaasappelen kwam brengen, een op Athos zeldzame traktatie, die hij met zijn armzalige zakcenten van een voorbijtrekkende marskramermonnik moest hebben gekocht en waar hij een zelfgeplukte wilde roos bij had gelegd: “U zag er zo moe uit en u bent verkouden, ik kwam u beterschap wensen.” De oudere monnik bedankte hem hartelijk, maar moest hem met pijn in het hart vertellen dat hij zoiets nooit meer mocht doen, omdat in dit strenge klooster niet alleen alle individuele bezit maar ook individuele geschenken uit (en van) den boze waren. Theóphilos lachte en scheen zich weinig hiervan aan te trekken. Het was een sportieve jongeman, die vaak, wanneer hij maar de kans daartoe kreeg, erop uittrok en steile heuvels beklom om met grote bossen thijm, basilicum en andere kruiden voor de kloosterkeuken terug te komen. Hij liep met een soepele tred en Serafim betrapte zich erop dat hij nu zelf ook probeerde niet meer als een oude man langs de weg te schuifelen.
De wilde roos stond lange tijd te stralen in Serafims piepkleine wooncel en in zijn hart. Hij zag zijn jonge vriend als de verpersoonlijking van naastenliefde, zuiverheid en onschuld. Maar hoe hij zich ook daartegen verzette, zijn liefdevolle gevoelens voor Theóphilos wekten allengs bij hem fysieke verlangens op, en hij kon ’s nachts vaak niet meer slapen doordat hij aan Theóphilos lag te denken. Hij weerde die gedachten van zich af, stak een kaars aan en las in de Bijbel of een ander heilig geschrift, maar zodra hij die lectuur weggelegd had en probeerde te slapen, kwam het beeld van Theóphilos terug. Eerst zag hij alleen die prachtige, oplichtende ogen en stralende glimlach, maar het duurde niet lang, of hij begon zich ook een voorstelling te maken van diens gave lichaam, als van zo’n volmaakt standbeeld uit de Oudheid, een klassieke kouros, behalve dat deze niet uit hard marmer gehouwen en onaantastbaar was, doch juist liefdevol zacht, en toch sterk en fier. Hij droomde ervan dat hij dat verrukkelijke lichaam dicht tegen zich zou aandrukken, dat zij in elkaar zouden opgaan en samensmelten in liefde en puur genot. De spanning in zijn eigen lichaam werd bij die gedachte ondraaglijk, hij dreigde te exploderen, en moest zich geweldig inspannen om zich te beheersen. Want het vervulde hem met ontzetting en angst, dat zulke overweldigende, erotische, en in Gods ogen zondige, gevoelens zich van hem hadden meester gemaakt. Hij smeekte de Hemelse Vader op zijn knieën hem daarvan te verlossen, maar God liet hem in zijn driften en lusten alleen. Serafim begon zich af te vragen, of God misschien juist deze jongeling, puur van uiterlijk en innerlijk, hierheen had gezonden als teken van zijn oneindige goedheid, om in hem en met hem zijn goddelijke liefde te ervaren. De veronderstelling was heel verleidelijk, maar Serafim moest haar verwerpen; hij had immers geleerd dat het spirituele door het lichamelijke werd bezoedeld. De zware innerlijke strijd die hij voerde putte hem uit. Wanneer er geen nachtelijke gebedsdienst was, lag hij dikwijls onrustig te woelen tot de dageraad, of droomde hij van zijn jonge vriend. Waarom werd Theóphilos zo dikwijls door de abt ontboden voor nachtelijke taken? Wat gebeurde daar allemaal? Toen hij zijn leerling er eens voorzichtig naar vroeg, had deze hem zo trouwhartig en onschuldig aangekeken en zijn schouders opgehaald, dat Serafim weer voor korte tijd gerustgesteld was. Hoe kon hij de abt verdenken? Hadden zijn eigen lustgevoelens zijn ziel zo misvormd?
Waren de nachten vaak een kwelling, de dagen maakten alles weer goed. Dan zag hij zijn geliefde noviet heel veel, want voor de studie zaten zij urenlang samen in de bibliotheek. De oudere en de jonge man voelden zich verwant in hun diepe religieuze belevenis, die tot uiting kwam in hun gesprekken en gezamenlijke gebeden. Bovendien was Theóphilos niet alleen een uitstekende leerling in het algemeen, maar kreeg hij een intense belangstelling voor oude manuscripten, een onderwerp dat Serafim passioneerde. Ook hier vonden zij elkaar. De leraar had zijn student wel eens een aai over zijn haardos gegeven, maar toen ze samen in een oude tekst een buitengewoon boeiende interpretatie ontdekten die ze niet eerder hadden gevonden, legde Serafim in zijn enthousiasme en ontroering spontaan zijn arm om Theóphilos heen en drukte hem tegen zich aan. Op datzelfde ogenblik schrok hij hevig van dit spontane gebaar. Zijn leerling scheen het ook zo te gaan, er ging een lichte trilling door hem heen. Daarop keek hij Serafim aan met zó’n vurige blik, dat deze zijn ogen afwendde. Op dat moment zag hij dat een der oudere monniken was binnengekomen en dit toneel had gadegeslagen.
Die avond werd Serafim bij de abt geroepen, die hem hierover streng onderhield. Ootmoedig gaf hij toe zich niet strikt aan de regels te hebben gehouden. Hij bekende dat hij steeds tegen zondige gedachten vocht en daarbij Gods hulp inriep, maar hij ontkende dat hij op dat ogenblik zondige bedoelingen had gehad. Hij werd verder ondervraagd, en Serafim voelde zich genoopt meer in bijzonderheden te treden over zijn gevoelens en begeerten. Daarop hield de abt, in woede ontstoken, een donderpreek. De Duivel had Serafim overmeesterd en de vreselijkste straffen wachtten hem, die hij alleen door zeer zware boetedoening kon ontlopen. Hij beschuldigde hem ervan niet alleen zelf gezondigd te hebben, maar ook een jonge noviet tot wandaden te hebben aangezet. In dit heilige klooster had hij Sodom en Gomorra binnengebracht. Nooit had Serafim de strenge, maar altijd serene abt zo opgewonden gezien. Opnieuw kreeg hij het benauwende gevoel dat de abt meer belangstelling had voor Theóphilos dan ook hem was toegestaan. Serafim werd voorgoed van zijn onderwijsfunctie ontheven en kreeg een week celstraf, waarna zou worden bezien wat voor taken en straffen hij verder zou krijgen. Elk contact met zijn vriend werd hem voortaan verboden. Het was nu trouwens zeer de vraag of deze jonge noviet ooit tot monnik zou kunnen worden gewijd, verklaarde de abt. Elk teken van genegenheid voor zijn vroegere leermeester zou hem zwaar worden aangerekend. Ook hij kreeg celstraf. Met de woorden “Ik zal mij persoonlijk om zijn lot bekommeren” beëindigde de abt het gesprek, met iets van voldaanheid in zijn toon.
Serafim was verbijsterd en vertwijfeld. De abt had hem duidelijk gemaakt dat zijn zielenheil ernstig in gevaar was gekomen. Tegelijkertijd werd hij nu verteerd door een machteloze jaloezie, in de wetenschap dat de abt “zich persoonlijk om Theóphilos’ lot zou bekommeren”. Zijn hele wereld was ineengestort. Hoeveel gebeden en wat voor boetedoeningen zouden er nodig zijn om verlost te worden? En dan was er zijn geliefde leerling. De diepe pijn en smart, die de scheiding van Theóphilos bij hem teweeg brachten, gingen gepaard met ontsteltenis over het lot van zijn jonge vriend, die door zijn toedoen boete moest doen en misschien zelfs niet in het klooster zou worden opgenomen, of ten prooi zou vallen aan iemand die hem nooit zo zou liefhebben als hij, Serafim, dat had gedaan en nog deed. In zijn eenzaamheid in de cel wentelde Serafim zich in zijn schuldgevoel en bad hij voortdurend om vergeving. Dat gevoel werd afgewisseld door een verlangen naar zijn vriend, zó hevig dat hij vreesde zijn verstand te verliezen. Het was een afgrijselijke week. Hij realiseerde zich dat hij voortaan in dit klooster als een paria zou worden beschouwd en dat elk contact met zijn vriend hem zou worden ontzegd. Eén ding stond uiteindelijk voor hem vast: Theóphilos moest worden gered en dat kon alleen als hij zelf wegging.
De avond na zijn vrijlating wist Serafim ongezien het klooster te verlaten. Hij daalde langzaam de bijna vijfhonderd treden van de lange trap af naar het kiezelstrand, waar altijd een bootje lag. Het was pikdonker. De doodse stilte werd slechts een ogenblik onderbroken door de roep van een late vogel. Zonder een geluid te maken roeide hij weg, de warme nacht in. Hij had een kleine petroleumlamp aangestoken, de enige die zich aan boord bevond, en bleef dicht langs de hoge rotskust varen. Soms doemden er de silhouetten van kloosterburchten op. Hier en daar dansten vissersboten met hun lampjes op en neer, heel in de verte gloeiden lichtpuntjes van wat, dacht hij, het eiland Thasos zou kunnen zijn. Misschien kon hij straks bij een ander Athos-klooster aanleggen.
Die oplichtende ogen onder lange wimpers! Vier sinaasappelen en een wilde roos... Hij werd door de stroom verder zee ingezogen, een sterke wind stak op, de petroleumlamp ging uit. Het was nog steeds heel donker en hij was moe.
De volgende dag spoelde een onbemand bootje aan.