Leendert
Carl Barkman
Als iemand in dat kleine dorpje in de Beemster ooit beweerd had dat Leendert Veldhoen nog eens in de gevangenis terecht zou komen, had iedereen hem flink uitgelachen. Leendert was het rustigste en braafste jongetje op school. Bovendien was hij de meest onhandige, stuntelige brekebeen die men zich maar kon voorstellen. In dit gehucht, waar iedereen elkaar kende, stond Vader Veldhoen, een weinig succesvol keuterboertje, als een niet al te snuggere, zelfs vrij onnozele man bekend, en op de een of andere manier werd dat oordeel ook op zijn zoontje betrokken. Toch was Leendert niet dom, maar omdat hij dikwijls wazig en afwezig was, kreeg hij slechte cijfers, behalve voor rekenen, een vak dat hem dierbaar was en waarbij hij zich niet liet afleiden.
Leendert had het moeilijk. Hoe kwam het toch, vroeg hij zich vaak wanhopig af, dat niets hem scheen te lukken? Bijna altijd ging er iets mis. Misschien kwam het omdat hij dikwijls liep te dromen, dan botste hij natuurlijk wel eens ergens tegen aan of liet hij iets kapot vallen. Hij werd dan ook voortdurend vanwege zijn onhandigheid geplaagd. Dit werd zó erg, dat hij er steeds minder tegen kon en ’s ochtends al opstond met het afschuwelijke gevoel dat het wel weer een mislukte dag zou worden. Op school had hij ook al geen succes, al was er één terrein, waarop hij uitblonk: hij was heel goed met cijfers. Een andere liefde van hem — maar daar had hij op school weinig aan — waren sprookjes. Op deze twee terreinen voelde hij zich helemaal veilig. Getallen waren eerlijk, abstract en niet vijandig; hij kon spelen met steeds ingewikkelder en boeiender getalbegrippen en rekenkundige configuraties. In sprookjes gebeurden fijne dingen; ook wel kwade, maar die waren niet echt tegen hem gericht, hij was immers de held. Daar straalde dan altijd wel de zon of hing er een grote rode maan boven de eindeloze bossen, die vol geheimen waren en bewoond werden door wonderbaarlijke wezens. Hoe afschrikwekkender de gevaren die hij trotseerde en hoe meer hij soms griezelde en rilde van angst en ontzetting, des te heerlijker was dan altijd zijn triomf.
Hier in de Beemster scheen niemand hem te begrijpen. Zijn handen stonden altijd verkeerd, maar het was toch niet verboden om nu en dan de alledaagse saaiheid van zijn vlakke, natte polderland te ontvluchten en even in een droomwereld te leven? Dan deed je wel eens iets fout. Zoals toen hij tijdens een voetbalwedstrijd de bal per ongeluk naar de midvoor van de tegenpartij speelde, die hem zo aardig leek omdat hij er uitzag als de held uit een geïllustreerd verhaal, dat hij had pas gelezen. Was dat nou zo erg? Dat vond zijn elftal wel, en hij kreeg na afloop een pak slaag van de andere jongens. Vanaf die dag werd hij overal begroet met de kreet “Veldhoen — oen, oen!” Hij begon zich steeds onzekerder en schuldiger te voelen, en in zijn ijver om zich op de juiste wijze te gedragen en geaccepteerd te worden, putte hij zich bij alles wat hij verkeerd deed, uit in verontschuldigingen. Daar werd echter gewoonlijk met een spottende grijns of een pak slaag op gereageerd. Iedereen was tegen hem, dus hij begon te denken dat er kennelijk iets niet in orde met hem was. In zijn klas was maar één meisje, een sproetig, sprietig kind, dat hem soms vriendelijk aankeek en ook wel eens iets aardigs tegen hem zei, wat hem dan een warm gevoel gaf, maar ’t leek of ook zij dat haast niet durfde en hijzelf was bang erop te reageren.
Leendert trok zich nu steeds verder in zijn eigen geheime droomwereld terug, want daarbuiten begon zijn leven een boze droom te worden. In gezelschap van anderen ging hij zich schichtig en bangelijk gedragen. Zijn vader bemoeide zich nooit met hem; zijn moeder, een flinke vrouw met weinig verstand van opvoedkunde, berispte hem voortdurend vanwege zijn onhandigheid en wat ze zijn slappe karakter noemde. Dat maakte het alleen maar erger. Zijn lectuur bleef beperkt tot sprookjes en stuiverromans, maar het beetje algebra en meetkunde dat hij op de Mavo kreeg, had hij binnen de kortste keren onder de knie. Het eindexamen haalde hij door zijn chronische gebrek aan concentratie slechts met de hakken over de sloot, alleen maar dank zij zijn prachtige cijfers voor wiskunde. Zijn vader, die in hem geen goede boerenhulp zag, kwam nu opeens met het voorstel dat hij een cursus boekhouden zou volgen. Daar zou hij goed geld mee kunnen verdienen. Leendert voltooide die studie juist voordat hij in militaire dienst moest.
Daar wachtten hem nieuwe kwellingen, want hij stond er al gauw te boek als een kneusje. Zijn tenue was vaak niet correct, door zijn verstrooidheid of bijziendheid had hij de kapitein een keer niet gegroet, en na elke berisping verontschuldigde hij zich zo uitvoerig, dat het een averechts effect had. Na enkele maanden, waarin hij er zelfs niet in slaagde een geweer uiteen te halen en weer in elkaar te zetten, werd hij naar een afdeling van de Nederlandse militaire missie in de Britse bezettingszone van Duitsland gezonden om te helpen met de boekhouding, het enige wat hij heel goed kon. De sergeant, wiens taak het eigenlijk was, liet dit werk al spoedig geheel aan hem over. Aan het eind van de eerste maand moest hij toch nog alles overdoen, want weliswaar klopten zijn cijfers, maar hij had een ander systeem gebruikt dan het voorgeschrevene. Hij kreeg in het bijzijn van anderen een vernederende reprimande. Leendert putte zich, zoals altijd, uit in verontschuldigingen, waarop zijn meerdere paars aanliep en hem toebrulde: “Hou op met dat gezeur, idioot. Donder op!”
De militaire missie, waarbij hij werkte, werd omgezet in een consulaat en hij werd er als administratieve hulpkracht te werk gesteld. De consul was niet uit “de dienst” afkomstig en mopperde vaak op “die diplomaten” van de ambassade in Bonn, de “echte”, die overal de dienst uitmaakten. Maar als Leendert, denkend de Consul een plezier te doen, hem bijviel, werd hij afgesnauwd. En bij een etentje kreeg hij kritiek te horen op zijn tafelmanieren. Het leek wel of ze hem met alle geweld de grond in wilden stampen. Toen, na een jaar, werd hij, die geen woord Frans kende, plotseling naar de ambassade in Parijs overgeplaatst als assistent van de kanselier. Het klonk fantastisch, hij kon het haast niet geloven. Maar hij kwam natuurlijk in de verkeerde trein terecht, een die naar Lyon ging, met het gevolg dat hij veel te laat in Parijs aankwam. Daar vond hij pas na vele omzwervingen de ambassade in de rue de Grenelle. Met een mengeling van trots en angst ging hij naar binnen. Gedurende de reis had hij zich afgevraagd of deze overplaatsing betekende dat zijn werk gewaardeerd werd, maar dat kon hij zich haast niet voorstellen. Hij kreeg er inderdaad meteen al een koude douche: zijn directe chef, de kanselier Mulder, gaf hem een geweldige uitbrander omdat hij veel te laat was aangekomen. Hij had gehoopt op een aardige chef, maar deze bleek een geweldige driftkop en zuurpruim te zijn. Ook werd het Leendert al spoedig duidelijk dat de diplomaten daar, zelfs de jongste attaché, arrogant en zich van hun status bewust, hem niet eens zagen staan. Zelfs een koel knikje kon er meestal niet af. Hij voelde zich hier nog minder op zijn gemak dan op het consulaat in Düsseldorf.
Zelfs voor Leendert bleef het niet lang verborgen waarom men hem naar Parijs had gehaald: Mulder had weinig verstand van boekhouden en liet de hele comptabiliteit aan hem over. Dat belette hem echter niet zijn assistent voortdurend op de vingers te tikken. Deze kanselier had zich jarenlang zo bij de diplomaten ingelikt, dat hij een klein beetje met hen mocht meedoen en soms bij hun gesprek werd betrokken. Leendert daarentegen voelde zich als een worm, die door niemand werd opgemerkt en elk ogenblik de grond kon worden ingetrapt. En dat, terwijl zijn vader, dat kleine boertje in De Rijp, in het dorpscafé pochte, dat zijn zoon diplomaat was geworden op de ambassade in Parijs.
De eerste keer dat hij bij de “tweede man”, de ambassaderaad Jonkheer Ellebooch, iets moest binnenbrengen, trilde hij van angst. Een grote leeuwenkop kwam langzaam omhoog uit zijn lectuur:
“Wie bent u?”
Hij noemde zijn naam en functie.
“Wat heeft u geleerd?”
“Ik heb de Mavo gedaan en een diploma boekhouden behaald, mijnheer.”
“Hm, dat is wel mager. Ik hoop dat je (op “u” had hij nu blijkbaar geen recht meer) ’t hier aan kunt. Spreek je een beetje Frans?”
“Nee, mijnheer.”
“Dat dacht ik wel. Dat heb je dan trouwens gemeen met de meesten die hier bij ons werken.”
Hij maakte een gebaar van “wegwezen” en boog zich weer over zijn dossier.
Na enkele maanden begon Leendert er zelfs naar te verlangen om de kerstvakantie in zijn geboortedorp door te brengen, ondanks de minder prettige herinneringen aan zijn jeugdjaren. Maar hij durfde geen verlof te vragen en stelde het steeds uit. Medio december trok hij de stoute schoenen aan. Zijn chef vroeg hem of hij zijn verstand had verloren. Alle vakanties waren immers al vastgelegd, hijzelf zou de dag voor de kerst vertrekken. Leendert verontschuldigde zich uitvoerig voor zijn brutaliteit, hetgeen Mulder alleen maar leek te irriteren.
Twee maanden later werd de kanselier naar Argentinië overgeplaatst en werd lange tijd niet in zijn opvolging voorzien, zodat Leendert Veldhoen die functie moest waarnemen. Van de vele administratieve werkzaamheden vertrouwde men hem echter alleen de zuiver comptabele taken toe. De imposante ambassaderaad Jonkheer Reinier Coenraad Ellebooch werd nu zijn directe chef, en Leendert trilde van angst, telkens wanneer hij bij hem geroepen werd. Toch leek Ellebooch nu te merken dat hij de boekhouding voortreffelijk deed, wat af en toe een gegromd “da’s goed” opleverde.
Toen Leendert bericht kreeg dat zijn moeder ziek was, besloot hij verlof aan te vragen om met Pasen thuis te kunnen zijn. Maar hij durfde niet goed en stelde het keer op keer uit. Ruim een week voor Pasen klopte Leendert met enige schroom op de deur van zijn chef om hem een verlofaanvraag voor te leggen, maar de moed zonk hem al in de schoenen, toen hij naar het grote bureau toeliep, waar de ambassaderaad in lectuur verdiept zat. Jhr. Ellebooch keek vragend op. Toen hij zag dat Leendert aarzelde, werd zijn blik ongeduldig en vroeg hij hem op enigszins bitse toon:
“Wat moet je nu weer, Veldhoen?”
“Het spijt me dat ik u stoor, mijnheer, maar ik wilde vragen of ik misschien, als daar geen bezwaar tegen zou bestaan, twee weken Paasvakantie zou kunnen opnemen.”
Geïrriteerd schudde Ellebooch zijn grote kop:
“Verdomme, Veldhoen, altijd kom je daar op het laatste ogenblik mee aan. Iedereen die gemist kan worden, heeft al zijn Paasvakantie geboekt, dat weet je toch! Nee, je krijgt natuurlijk nu geen verlof, het kan gewoon niet.”
“Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, dat ik U met dit verzoek heb lastig gevallen. Ik had dat allemaal eerder moeten bedenken, mijn oprechte excuses, mijnheer.”
“Al goed,” klonk het bars, en hij wuifde hem weg.
Zijn chef was kennelijk niet te spreken over zijn optreden, zodat hij besloot zich nogmaals te verontschuldigen.
De volgende dag meldde hij zich weer bij hem.
“Als u ‘t goed vindt, mijnheer, wilde ik graag iets rechtzetten.”
“Wat is er aan de hand?”
“Ik heb er nog eens lang over nagedacht, over die verlofaanvraag van mij, en wilde u de verzekering geven dat het werk bij mij vóór alles gaat. Dat gaat echt vóór mijn persoonlijk belang. Die verlofaanvraag had ik dus nooit mogen indienen. Ik wil u daarvoor nogmaals mijn oprechte excuses aanbieden.”
“Maar man, hou nou eens op met dat gezeur over je verlof en al die verdomde excuses. Zie je dan niet dat ik wel wat beters te doen heb?”, en hij dook weer in zijn papieren.
Het verwijt van zijn chef bleef aan Leendert knagen. Die “had wel wat beters te doen”, en hij was duidelijk boos op hem. De volgende dag, ten einde raad, ging hij naar een dure bloemenzaak en zocht er een bos fraaie rozen uit om bij zijn chef te laten bezorgen. Hoe moest hij de enveloppe adresseren? De titel Jonkheer bestond in het Frans niet, Mr.(in de Rechten) ook niet. Dan maar Baron en Dr.? Beter te hoog, dan te laag, dus: Monsieur le Baron Dr. R.C. Ellebooch. Op het kaartje schreef hij: De Hoogwelgeboren Heer Jhr. Mr. R.C. Ellebooch: Nogmaals bied ik U mijn welgemeende excuses aan, L. Veldhoen.
Een dag later werd hij bij de nieuwe, zojuist uit Thailand gearriveerde Eerste Secretaris Emile van der Donck geroepen. Deze was in een fraai driedelig pak gestoken met in zijn knoopsgat het rozet van ridder in de Orde van de Witte Olifant. Met een beschaafd accent, maar uit de hoogte, deelde hij Leendert mee:
“Veldhoen, je begint een lastpost te worden met je eindeloze excuses en nu nota bene ook nog bloemen! Mijnheer Ellebooch heeft mij gevraagd je te zeggen dat hij van dit vleierig gedoe niet is gediend. Hou er dus alsjeblieft mee op.”
Toen Leendert probeerde zijn beweegredenen uiteen te zetten, toonde Van der Donck daar geen enkel begrip voor. Ook hij werd nu kortaf en zette hem de deur uit. Teruglopend naar zijn kamer, kwam hij langs het bureau van de Ambassadeur, waarvan de deur op een kier stond. Hij kon er niets aan doen dat hij een korte conversatie hoorde, die hem door de grond deed zinken.
De sonore stem van Jonkheer Ellebooch: “Die Veldhoen is dus wel een vreselijke ouwe hoer, wat moet ik met zo’n slijmerd.”
De Ambassadeur: “Ja, wat een zak! Hij begrijpt er helemaal niets van. Enfin, beter een onhandige kanselier dan een slimmerik die er met de kas vandoor gaat.”
Was dát dus wat ze van hem vonden? Hij die altijd zo correct probeerde te zijn tegenover die keurige heren en zichzelf steeds wegcijferde, werd door hen beschouwd als “een vreselijke ouwe hoer, een slijmerd”. Hij deed de deur van zijn kantoor op slot, ging achter zijn bureau zitten met het hoofd in de handen, en barstte in snikken uit. Het verdriet sneed hem scherp door de ziel, maar er welde ook een diepe haat in hem op vanwege alle frustraties en vernederingen die hij in zijn leven had moeten ondergaan, zelfs hier, waar hij toch een verantwoordelijke taak vervulde. Nog nooit had hij zich zo eenzaam gevoeld.
Tijdens de Paasdagen was het rustig op straat. Een groot deel van de Parijse bevolking was de stad uit getrokken. Langs de boulevards reden touring cars met buitenlandse toeristen en ze stonden in groten getale geparkeerd bij de Eiffeltoren, de Notre Dame, het Louvre en Montmartre. Leendert bewoonde een appartement even buiten Parijs, in Chatou, waar hij het op deze stille dagen niet uithield. Hij was ’s middags met zijn deux-chevaux de stad ingereden en had er doelloos rondgetoerd en gewandeld. In zijn vertwijfeling wist hij niet wat te doen, maar hier vond hij ten slotte wat rust. Het was een zoele dag, de kastanjebomen stonden in bloei en geurden, de vrouwen waren luchtig gekleed en zagen er aantrekkelijk uit. Een onbestemd verlangen maakte zich van Leendert meester. Die avond streek hij neer in een van de vele brasseries aan de Boulevard de Rochechouart; het eten was er goed en hij tracteerde zich op een fles wijn en een petit alcool blanc bij de koffie. Toen hij daar zat na te denken over wat hem was overkomen, werd hij steeds bozer op die ambassademensen die hem vernederden en uitscholden. Hij was maar een boerenjongen uit een Noordhollands dorpje en kon niet tegen hen op. Machteloos was hij. Zijn hele leven lang zou natuurlijk iedereen op hem blijven neerkijken en hem bespotten. Hij rekende af, gaf een grote fooi, en besteeg met de funiculaire de Butte Montmartre, waar hij rondwandelde tussen de portretschilders en toeristen tot hij er genoeg van kreeg en langs de rue Lepic weer afdaalde naar de boulevards. Opeens stond hij temidden van het bruisende nachtleven van Pigalle. Zou hij eens zo’n nachtclub binnengaan? Wat had hij te verliezen? Hij was toch maar een “ouwe hoer”, een “slijmerd”, voor al die hoge heren. Al zijn pogingen zich correct te gedragen waren voor niets geweest. Ze konden barsten. Nu moest hij maar gewoon doen waar hij zelf zin in had. Hij was altijd zuinig geweest en had zich nooit iets extra’s gegund.
Hij kreeg een tafeltje met een goed zicht op het toneel en een kellner bracht hem meteen een koeler met een fles champagne, die hij met een lichte knal voor hem ontkurkte. Het smaakte Leendert bijzonder goed, en toen de show begon, puilden zijn ogen uit bij de aanblik van al die prachtige, langbenige, naakte vrouwen. Er was er één bij waar hij zijn ogen niet af kon houden. Ze merkte het en gaf hem een knipoog. Leendert kreeg het warm en leste zijn dorst met een tweede fles. Ook de kellner zag dat hij speciale belangstelling had voor één der naaktdanseressen; hij verdween tijdens de pauze achter de coulissen en even later, o wonder…!, kwam die beeldschone vrouw tevoorschijn en ging bij Leendert zitten. Hij durfde haar nauwelijks aan te kijken, voor hem was ze een prinses uit een sprookje, de mooiste in het land, en hij de arme houthakker of de domste van drie broers.
Ze heette Denise en had moeite met de uitspraak van zijn naam. De conversatie werd tot een minimum beperkt door Leenderts extreme verlegenheid, maar ook door het taalprobleem. Hij kende een beetje Engels en Duits plus een paar woorden Frans en dat was eigenlijk de enige taal die zij verstond. Tot zijn verwondering kende zij drie woorden Vlaams: “Ge zijt lief”. Het klonk hem heerlijk in de oren. Ze legde haar hand op de zijne, wees met de andere naar zijn glas en haar mond, en Leendert bestelde onmiddellijk nog een fles en een tweede glas.
De vraag waar hij werkte en woonde, kon hij in het Frans beantwoorden, en het woord “ambassade” bleek haar heel sterk te interesseren. Na het tweede en laatste deel van de show, waarin zij weer optrad, maakte ze Leendert duidelijk dat hij na al die drank niet naar Chatou moest rijden. Zij wist wel een hotelletje in de buurt waar hij kon overnachten. Daar aangekomen, ging zij als vanzelfsprekend mee naar zijn kamer. Het leek alsof de mooiste droom van zijn leven was uitgekomen, maar er gebeurde iets vreselijks: hij was impotent. Leendert schaamde zich dood, maar zij vond het heel gewoon en zei “demain”. Ze had gelijk, want de volgende ochtend beleefde hij iets zo verrukkelijks als hij nooit voor mogelijk had gehouden. Ook toen ze daarna rustig naast elkaar lagen, bleef zijn gelukzalige toestand voortduren. Denise streelde hem en sprak lieve woordjes tegen hem, iets wat hem in zijn hele leven nog nooit was overkomen. Dit was niet zijn gewone leven, dit was een sprookje. Hij was de held die de beeldschone prinses voor zich had gewonnen. Ze ontbeten in een naburig café en toen zei Denise opeens, met de nodige gebaren om duidelijk te maken wat ze bedoelde:”Ik ga met je mee, ik wil graag je appartement zien.” Toen ze het lelijke eendje van Leendert zag, had ze even moeite haar teleurstelling te maskeren, maar in Chatou was ze enthousiast over zijn flat. Hij zette koffie, ze maakten een tochtje, wandelden langs de Seine en lunchten in een klein restaurant aan het water.
“Zou je graag willen dat ik bij je kom wonen?” vroeg ze. Hij stond paf, zijn mond viel open (had hij het wel goed verstaan?), maar toen zij de vraag herhaalde, was hij uitgelaten van vreugde, al wist hij niet goed hoe hij het moest zeggen. Ze begreep hem meteen, en zei: “Alleen als mijn moeder mee mag komen. Je hebt immers een extra kamertje.” Leendert verslikte zich bijna, maar gaf toe. Alles was beter dan weer alleen achter te blijven en dit goddelijke wezen kwijt te raken.
Moeders bleek een Belgische te zijn, die uit Luik afkomstig was maar bij een familie in Antwerpen had gediend en daar redelijk Vlaams had leren spreken, zodat zij nu veel taalproblemen kon oplossen; bovendien kookte ze heerlijk. Leendert was in de wolken. Maar de huishouding begon wel veel geld te kosten. Ze gingen regelmatig uit, aten en dronken er goed van, en af en toe merkte hij dat Denise haar ogen op een sieraad liet vallen dat ze graag wilde hebben en hij natuurlijk meteen voor haar kocht. Zij bleef enkele avonden in de week op Pigalle werken, en als het heel erg laat werd, vertelde ze hem, overnachtte ze wel eens bij een vriendin. Om haar meer vrijheid van beweging te geven kocht Leendert voor haar een fraaie, rode Renault Dauphine en bleef zelf in zijn lelijke eend rijden.
Hij had altijd buitengewoon zuinig geleefd en geld gespaard, maar dat was nu allang op en hij stond rood bij de bank. Op kantoor werd hij nog steeds niet serieus genomen en vaak onhebbelijk bejegend. Dat viel hem extra op nu Denise met haar lieve wezen hem zo hoog in de wolken liet zweven.
De eerste keer dat hij geld uit de kas nam, was hij nog van plan het terug te storten, maar daar kwam niets van. Al spoedig werden de bedragen die hij opnam groter en groter. Wanneer aan het eind van de maand de kas werd gecontroleerd, zorgde hij ervoor dat deze uit de bankrekening was aangevuld en vice versa. In de loop van de tijd bedacht hij nog veel meer trucs om de tekorten te verhullen. Soms voelde hij zich schuldig, maar meestal had hij het prettige gevoel wraak te nemen op al die hogere ambtenaren en ze te slim af te zijn: hij, die onhandige zak, die slijmerd. En het was heerlijk te spelen met cijfers, dat was altijd zijn hobby geweest.
Tot er een nieuwe ambassadesecretaris kwam, die tijdens de kascontrole tegelijk de bank opbelde om het saldo op te vragen. Dat was het einde van Leenderts spel, al duurde het nog geruime tijd eer men al zijn andere, ingewikkelde methoden had ontdekt.
Denise en haar moeder verdwenen terstond uit zijn leven. Hij bracht vijf jaar in de gevangenis door. Niemand die hem daar opzocht; zijn moeder was overleden en zijn vader schaamde zich voor hem en had alle contact verbroken. De pijn van de eenzame opsluiting en het verlies van Denise maakten deze jaren tot een ellendige beproeving. Afleiding was er nauwelijks. Een enkele keer kreeg hij een detectiveroman of een sprookjesboek uit de bibliotheek te leen en droomde hij zich weg uit de cel.
Toen hij vrijkwam, zocht hij een groot aantal nachtclubs af op zoek naar Denise, naar wie hij steeds was blijven verlangen. Zij zou naar België zijn vertrokken, werd hem verteld, maar ook daar ving hij overal bot. Na twee jaar staakte hij zijn zoektocht. Hij slaagde erin Denise uit zijn hoofd te zetten en trok zich terug in zijn eigen innerlijke wereld van mythen en legenden, spannende thrillers en getallen.
Leendert heeft nu een rustige, bescheiden baan bij een Nederlandse firma in Duitsland, als boekhouder.