Interview in Elsevier, 5 november 1994
Hij was ambassadeur in het Verre Oosten en bij de Navo. En hij is sinoloog. Na een biografie over Robert van Gulik publiceerde Carl Barkman eind vorig jaar een kleine roman over Mao. De oud-diplomaat is een man vol verhalen en anekdoten. Over zijn standplaatsen in China en Indonesië. En over politici als Luns) Van Agt en Lubbers. ‘Het was voor mij een raadsel waarom Kok en Van Mierio hem nog hebben voorgedragen bij de Navo.’
De schemer valt snel in Barkmans hoge appartement in Zeist, dat uitkijkt over het groene dak van een naaldbos tot aan de horizon bij Amerongen. Het enige licht komt van een kleine kerstboom op de vensterbank. Bijna op de tast noteer ik het oordeel van de oud-diplomaat over zijn laatste opdrachtgevers.
‘Chris van der Klaauw, verder een goeie minister van Buitenlandse Zaken, heeft gezegd dat de VVD vóór plaatsing was van kruisraketten, maar dat ze de coalitiegenoten niet wilden hinderen. Kan ik begrijpen, hoewel ik me soms erger aan de angst, dat vastklampen aan het pluche. Als je het niet eens bent met iets fundamenteels, dan blijf je toch niet regeren. Dan laat je de boel maar uit elkaar knallen.’
Carl Barkman (77) was ambassadeur bij de Navo toen het curieuze, legendarische dubbelbesluit werd genomen. De Navo zou bijna zeshonderd nieuwe kernraketten laten maken, en tegelijk stelde ze onderhandelingen voor met Rusland om die raketten niet te plaatsen. Een uniek besluit, hoofdzakelijk bedoeld om de Nederlandse regering niet in moeilijkheden te brengen. Tot verbijstering van de andere Navo-landen en van Barkman zelf had een bijna wanhopig kabinet-Van Agt vervolgens toch een eigen dubbelbesluit genomen: de nieuwe kruisraketten mochten alvast worden gemaakt, maar de vraag of ze ook in Nederland werden geplaatst, zou pas door een volgend kabinet worden beantwoord.
Barkman moest het zelf uitleggen in de Navo-ministerraad van december 1979, omdat zijn ministers Van der Klaauw en Scholten (Defensie) in Den Haag de coalitie probeerden te redden. Dankzij een juridisch-verbaal circusnummer in de Tweede Kamer dat al even legendarisch is als het dubbelbesluit zelf, wist premier Van Agt uiteindelijk de Navo, het CDA en heel Nederland te doen geloven dat het zo goed was.
‘Van alle kanten werden we bekritiseerd. De Engelse ambassadeur bij de Navo zei tegen mij: you’re wet, jullie zijn bang. Nee, ambassadeurs zeggen dat niet zomaar, die krijgen instructie om zo’n boodschap over te brengen.’
Ik vraag ofhet dubbelbesluit nog steeds opduikt in zijn dromen.
Haastig: ‘O nee, het was wel een heel moeilijke periode, maar dat is nu allang weer verdrongen.’
Hij staat op en haalt twee glazen wijn. Dan zegt hij bijna fluisterend: ‘Hoe bonter ze het maakten in Den Haag, hoe rustiger ik werd. Dan draaide ik Japanse muziek op mijn kamer. Een liedje over de regen die zacht neerdruist op de shintotempeltjes die daardoor langzaam van kleur veranderen.’
Ineens krachtig: ‘Wat de Navo-bondgenoten ons het meest hebben kwalijk genomen, was dat het kabinet-Van Agt niet eens de moeite heeft willen nemen om dat dubbelbesluit aan het publiek uit te leggen, te verdedigen. Genscher, de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, had dat heel mooi gedaan op de Duitse televisie. Ik heb een transcriptie van zijn televisiegesprek opgevraagd, en de vertaling ben ik zelf naar Van Agt op het Catshuis gaan brengen. Ik zei tegen hem: doe jij dat nou ook eens.
Vlak daarna werd ik opgenomen in het ziekenhuis. Daar kreeg ik de knipselkrant van Buitenlandse Zaken, en na een paar dagen las ik tot mijn verbazing dat Van Agt het had gedaan. Hij had het dubbelbesluit uitgelegd voor een breed publiek.’
Heel even krijgt zijn glimlach een vilein trekje.
‘Weet je ook waar? Bij een ontmoeting met CDA-jongeren in Kampen. Daar durfde hij wel.’
In 1981 ging de ambassadeur met vervroegd pensioen. Hij had een vorm van kanker die ongeneeslijk leek. Dat was het niet. Barkman herstelde en begon te schrijven over zijn carrière, die begon als onbezoldigd bezorger van Het Parool en Vrij Nederland in de oorlog. Eerst verscheen zijn dagboek als ambassadeur in Griekenland tijdens het kolonelsbewind. Daarna zijn boek over het herstel van de Nederlandse betrekkingen met Indonesië, waar hij de eerste naoorlogse gezant was. Vervolgens een biografie van Robert van Gulik (met H. de Vries-van der Hoeven), net als hij een sinoloog en een diplomaat in China, en bovendien de auteur van de beroemde detectiveserie over rechter Tie.
In 1991 werd hij nog één keer gevraagd in de diplomatieke arena. Hij werd vice-voorzitter van de Europese conferentie over Joegoslavië, die werd geleid door Lord Carrington.
Carl Barkman op bezoek bij Mao Tse-toeng
Eind vorig jaar publiceerde de kleine Noord-Hollandse uitgeverij Conserve een boekje met op een rode omslag het portret van Mao Tse-toeng. Drakendans, stond erop, en daarnaast: Een Chinese familie onder het juk van Mao, roman. De auteur was Carl Barkman.
Halverwege Drakendans praat Mao zichzelf moed in over de Grote Sprong Voorwaarts, zijn economische plan uit de jaren vijftig. De grote Chinese leider zegt: ‘Als daarbij twintig, dertig of veertig miljoen mensen zijn omgekomen, is dat niet zo belangrijk.’ Iets verder in de roman vergelijkt Mao zijn prestaties met die van de eerste Chinese keizer Tsjin Sje Hwang-ti, en zegt: ‘Hij liet slechts 460 geleerden levend begraven, maar wij hebben er 46.000 begraven. Wij hebben hem honderdmaal overtroffen.’
Hoe slecht was Mao?
‘Het heeft mij moeite gekost,’ zegt hij rustig, ‘om in woorden te vatten hóe slecht. Ik schreef de roman uit boosheid, omdat Mao nog altijd te mooi wordt afgeschilderd. Zelfs door een grote biograaf als Harrison Salisbury. Dat het zo is misgegaan in China wordt nog steeds te veel toegeschreven aan de mensen ónder Mao, niet aan hemzelf. Ik wilde laten zien dat hij een to-ta-le minachting had voor de mens, dat hij op steeds meer persoonlijke macht uit was, dat hij zelf die walgelijke verering van zijn persoon aanmoedigde. Wij hadden Chinese vrienden die op een mensonterende manier werden getreiterd. Ze moesten, zoals honderdduizenden andere intellectuelen, zelfkritieken schrijven die ze moesten blijven corrigeren tot ze er gek van werden. Er werden mensen tot zelfmoord gedreven. En dat was nog voor de echte martelingen begonnen, nog lang voor de Culturele Revolutie.’
Barkmans diplomatencarrière begon vlak na de oorlog in China. Eerst in Chungking, de oorlogshoofdstad, die binnen een paar maanden verhuisde naar Nanking. Vlak voor Mao’s machtsovername in 1949 werd hij overgeplaatst naar Moskou. Twee jaar later was hij terug in het Verre Oosten, als tweede man op de ambassade in Hongkong. Vandaar uit nam hij vaak de trein naar de kleine diplomatieke missie in Peking.
Het eerste hoofdstuk van Drakendans schreef Barkman in het Engels. In die taal had hij geen last, zegt hij, van het stijve bureaucratische Nederlands dat hij de eerste jaren aan zijn diplomatieke loopbaan had overgehouden.
Hij zegt: ‘De verteller in mijn boek was eerst een Amerikaanse taalstudent in Peking, Larry. Ik kwam er niet uit, heb het weggelegd en begon een ander boek voor uitgeverij De Boekerij, een biografie van Robert van Gulik. Daar liet ik dat eerste hoofdstuk lezen aan mijn redacteur. Die zei: de ik-persoon, dat ben jij zelf. Waarom zeg je dat niet gewoon, en dan schrijf je ook meteen maar in het Nederlands. Dat vond ik wel een goed idee, maar dan onder pseudoniem. Nee, vond hij ook onzin. Uiteindelijk heb ik gedaan wat hij zei.’
Dit najaar moet zijn tweede roman verschijnen. Die schreef hij veel eerder, en ook in het Engels, om dezelfde reden. Voor zijn uitgever vertaalt hij het nu in het Nederlands. Het is een verhaal over de Mongoolse nomadenprins Asaray, die in de achttiende eeuw werd ontvoerd door het Russische leger en spoorloos verdween in Sint-Petersburg.
Carl Barkman met minister van Defensie W. Scholten en chef-staf-generaal Wijting, 1978
‘Ik hoorde voor het eerst over Asaray van een prinses van hetzelfde Mongoolse volk, de Torgoeten, ze worden ook wel Kalmukken genoemd, die was getrouwd met een Franse diplomaat in China. Die prinses heette Nirgidma, ik denk dat ik de roman aan haar zal opdragen. Dat was in mijn eerste periode in China. Nirgidma’s familie kende een traditie van mondelinge overlevering waarin Asaray een grote rol speelt. Later heb ik in een Russisch boek gelezen dat Asaray jong was gestorven, dat was de enige regel die ik ooit over hem kon vinden, maar ik was er zeker van dat er meer was gebeurd. Toen ben ik gaan fantaseren. Wat zou er kunnen gebeuren met een jonge nomadenprins uit Mongolië, die in dat mondaine Petersburg van Catharina de Grote terechtkomt? Ik heb bedacht dat hij belandt op de kadettenschool van de Russische marine. Daar begint de fictie.’
In 1937 huurde Barkman een kamer in Leiden, en schreef zich in voor de studie sinologie bij de grote vooroorlogse Chinakenner Duyvendak. Met tien studenten, van wie er na het eerste jaar nog twee waren overgebleven.
‘Het zal je wel teleurstellen,’ zegt hij vrolijk, ‘maar ik ben allang geen echte sinoloog meer. Ik ben wat oppervlakkig van aard. Ik deed van alles, maar niets zo grondig als een wetenschapper. Bij Huizinga volgde ik college over de Franse Revolutie, bij Van Wijk taalkunde en Russisch. Ik lees het trouwens nog steeds. Van Wijk was de grote slavist in Nederland. Gaf colleges in zijn huis, onder de Pieterskerk in Leiden. Acht studenten in zijn studeerkamer, rondom een stomende samowaar. Met zijn gebaren en zijn stem wekte hij de sfeer van het oude Rusland van voor de revolutie. Toen hij overleed, werd in zijn huis een Russisch-orthodoxe herdenkingsdienst gehouden. Allemaal op een rij een kaars aansteken, met jouw brandende kaars de volgende. Huizinga was een goeie vriend van Van Wijk. Hij stond naast me. Toen hij zich omdraaide met zijn kaars naar de mijne zag ik dat zijn gezicht helemaal was betraand.
Een echte slavist valt voor die sfeer. George Kennan, de geestelijke vader van de Amerikaanse containment-politiek, het indammen van de Russische invloed in de wereld, schreef dat hij vaak in het Russisch stond te declameren in zijn werkkamer. Alleen. Om zijn uitspraak te verbeteren. George Kennan kwam als Amerikaans ambassadeur in Moskou toen ik daar net weg was. Hij kende dat land van vlak na de oorlog, toen de twee landen wat meer chummy waren. Maar in 1952 hoorde hij de hele dag die propaganda en die beschimpingen over Amerika op de radio. Hád hij kunnen weten, als Rusland-kenner, maar hij liet zich toch verleiden om daar in een interview scherp op af te geven. Ik meen op Tempelhof, het Berlijnse vliegveld. Dat was een godsend voor de Russen, hij werd metéén tot persona non grata verklaard en mocht niet meer terug. Moest z’n spullen laten overvliegen. Kennan heb ik ontmoet in Amerika, toen ik voor contra-expertise was bij een medischspecialist. Ik zocht hem op in Princeton, op zijn werkkamer. We spraken meteen over Rusland en de Navo. Hij vond dat zijn contaimnent-politiek te veel werd vertaald in militaire termen. Hij zag het als een zuiver geestelijk idee. Ik vond dat een beetje naïef van hem. Ik zei: juist in de communistische landen werd angstvallig gekeken naar de militaire macht van het Westen. Later sprak hij zich ook uit tegen kernwapens. Ik niet. Ik vind ze vreselijk, maar die strategie van de gepaste afschrikking heeft wél gewerkt. Later is uitgelekt uit het politbureau dat ze schrokken van de Pershings en de kruisraketten. En dat ze daarom de productie van hun SS-20’s hebben gestaakt.’ Toevallig precies het argument dat Navo-hardliners altijd gebruikten om de plaatsing te rechtvaardigen van zo ongeveer elk wapentuig, van kruisraketten tot star war-satellieten.
Carl Barkman met Max van der Stoel
De betovering die Barkman onderging bij zijn Russische leraar, voelde hij minder sterk in zijn studie sinologie. Hij zegt: ‘Een beetje conversatie kregen we van een Chinese dame, maar spreken werd niet zo belangrijk gevonden. Net als in Oxford, you réád Chinese. Toen ik in China kwam, in 1946, kreeg ik het advies om meteen een leraar te nemen voor conversatie. Want er is een groot verschil tussen de schrijftaal en de spreektaal in het Chinees. En helemaal in het oude Chinees, van honderd jaar geleden, het Chinees dat je studeert aan de universiteit.
Kort na de oorlog bleek hem dat Duyvendak, zijn hoogleraar sinologie, de aanvoer regelde van jonge Chinees sprekende diplomaten voor de buitenlandse dienst.
‘Ik kon kiezen,’ zegt hij, ‘tussen Harvard en Chungking. Ik koos voor China, maar toen was er een probleem. Ik zat tegenover de personeelschef op het ministerie van Buitenlandse Zaken, en die zei: u staat op een zwarte lijst van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen. Want in de oorlog zat ik met een paar Indonesische studenten in een clubje waarin we discussieerden over de wereld na de bevrijding. We hadden een eigen ondergronds blaadje, De Vrijheid, dat drukten we bij een communistische drukker. En we vonden dat Nederlandsch-Indië direct na de oorlog onafhankelijk moest worden verklaard. In 1942 hadden we de radiotoespraak van koningin Wilhelmina gehoord, over een soort gemenebest van vrije voormalige koloniën na de oorlog, en daarom boden we haar in het voorjaar van 1946 een brochure aan met onze ideeën. Die hadden we ook in de oorlog gedrukt. Ze ontving ons in Den Haag, ze luisterde geduldig en zei toen: een leuk idee, maar ik kan u nu al zeggen dat de Nederlandse politici hier niet rijp voor zijn.
De personeelschef vroeg bezorgd, ik weet het nog precies: bent u van plan om deze ideeën ook uit te dragen in het buitenland? Nee, zei ik, niet als ambtenaar. Toen was het in orde. Een van die Indonesische vrienden was Tjoem. Hij werd later een goeroe onder de Indonesische economen. Minister van Financiën, van Economische Zaken en van Handel geweest onder Soekarno, en later onder Suharto. Voluit heette hij Sumitro Djojohadikusomo.’
Robert van Gulik leerde hem Chungking waarderen. Barkman citeert zijn biografie, waarin Van Gulik zegt: ‘Kijk eens, Barkman, wat de oorlog heeft gedaan. Politici, geleerden, dichters, kalligrafen zijn uit alle delen van China hierheen gevlucht, maar ook restaurateurs, koks en mooie vrouwen. Je kunt hier genieten van alle produkten van China.’ Een halfjaar werkte hij onder Van Guliks leiding op de kleine Nederlandse post.
‘Er is nog steeds veel ongrijpbaar aan Van Gulik,’ zegt hij wat aarzelend. ‘Ik weet bijvoorbeeld niet eens of hij gelovig was. Ik denk van alles een beetje. Wat christendom, wat boeddhisme, vooral zen. Over zijn activiteiten voor de geheime dienst is ook weinig bekend, maar die hebben misschien ook niet zoveel voorgesteld. Van Gulik was een man die niet ongaarne meewerkte aan zijn eigen mythevorming. Hij had wel veel contacten met de veiligheidsdiensten.’
En na een kleine pauze: ‘Ik niet.’
Ik vraag niets.
Hij glimlacht en zegt: ‘Nou, één keer. Toen ik weer werd overgeplaatst uit Hongkong, in 1955 ging ik niet met het vliegtuig, zoals mijn gezin, maar met de Transsiberië-expres van Peking naar Moskou. Ik had toestemming gekregen, tot mijn verbazing. Kort voor mijn vertrek werd ik gebeld dat er om vijf uur ’s middags een rode Austin zou stoppen voor ons kantoor. Die zou mij afzetten bij een safe house, waar ik zou worden gebrieft. Het gebeurde nog ook. Een dienst van de Nederlandse geheime dienst aan de Engelse. Die wilde een paar ogenschijnlijk simpele dingen weten. Hoe de trein werd overgezet van het Chinese spoor op het Russische, welk verkeer die grens passeerde, hoe hard zo’n trein ging. Vergeet niet dat er nog geen spionagesatellieten bestonden met fotoapparatuur. Ze lieten films zien van Sovjet-vliegtuigen. Ik kreeg een vulpen met onzichtbare inkt mee, en wat handige tips. Hoe ik aan het tikken van de wielen op de bielzen kon horen hoe snel de trein ging. Dat weet ik nog, dat was zestig kilometer per uur.
Ik schreef mijn aantekenboek vol met onzichtbare inkt, en leverde het in Den Haag op mijn departement in. Toen moesten ze bekennen dat ze het niet konden lezen. Ze hadden niet de geheime formule om die inkt te lezen. Het moest eerst naar Engeland.’
Carl Barkman met Joseph Luns en Chris van der Klaauw
Een groot staatsman was Joseph Luns, zegt hij. Als minister van Buitenlandse Zaken, en als secretaris-generaal van de Navo. Een zeldzame kruising tussen een Bourgondiër en een beheerste Nederlander. ‘Eén anekdote móét ik je vertellen. We zaten met een grote delegatie van Buitenlandse Zaken in Praag, midden jaren zestig, en het liep verschrikkelijk stroef. Hun minister van Buitenlandse Zaken was zo stijf en streng, niet één keer verscheen er ook maar iets van een glimlach, nog nooit zoiets meegemaakt. Na afloop hadden de Tsjecho-Slowaken een diner georganiseerd in de kelder van een regeringsgebouw, slecht verlicht, lange houten tafels, alles zo kil als de gesprekken waren geweest. Maar na verloop van tijd, bij de muziek, toen het een en ander was gedronken, kwam er toch nog een soort stemming in. Onze gastheren haakten de armen in elkaar en begonnen aan die lange tafels heen en weer te deinen. Toen kreeg zelfs hun minister een plooi om zijn mond, en wij moesten wel meedoen. Ook Luns. Ineens klonk zijn diepe, ironische stem boven iedereen uit. En dan te bedenken heren, zong hij tijdens het deinen, dat we hier zitten tussen de moor-de-naars. Met al die Tsjechische tolken erbij. Maar die durfden dat niet te vertalen. Dat besefte hij, dat was typisch Luns.’
Carl Barkman met Joseph Luns in Indonesië
Zijn diplomatieke gave, zegt Barkman, bleek bijvoorbeeld op de topconferentie in Rome, 1967, de tiende verjaardag van de Europese Gemeenschap. ‘Het was een gespannen bijeenkomst. President de Gaulle sprak als eerste. Hij werd geflankeerd door zijn ministers Pompidou en Couve, als drie sèvresvazen die geen woord tegen elkaar zeiden. De Fransen wilden de EG niet uitbreiden met Engeland, en Nederland wel. We hadden een toespraak voorbereid voor premier De Jong om dat uitvoerig uit te leggen, maar de Gaulle en anderen spraken heel kort. Dus wij zaten achter hem driftig te schrappen in die toespraak. Maar wat gebeurt er met een harde toespraak als je zoveel schrapt? Dan wordt hij nog harder. Toen De Jong klaar was, en had gezegd: er komt geen nieuwe top zonder Britse toetreding, viel er een doodse stilte. Toen draaide de Gaulle zich om, en zei: mais monsieur le premier ministre des Pays Bas, wat zegt u nu? De vergadering werd geschorst, en iedereen viel over ons heen. VandenBoeynants, de Belgische premier, zei dat het niet kon, Willy Brandt, de minister van Buitenlandse Zaken, vroeg mij of het niet wat soepeler had gekund. Ineens beent Luns met die lange passen weg bij het tumult, praat even met de Gaulle, loopt weer terug en zegt tegen de verbijsterde politici: c’est réglé. Geregeld. Hij had de Gaulle een topconferentie aangeboden in Den Haag, en de Gaulle had hem beloofd dat er over uitbreiding van de EG gepraat kon worden. De kou was uit de lucht. Het leek een soort magie, ik heb nooit geweten hoe hij de rancuneuze de Gaulle precies heeft overgehaald.’
Een groot man kan ook heel klein zijn, zegt de oud-ambassadeur. Toen Luns als secretaris-generaal van de Navo was opgevolgd door Lord Carrington, kon hij geen afscheid nemen. ‘Ik denk,’ zegt Barkman elegant, ‘dat Luns moeite had om af te kicken. Hij bleef zijn lunchafspraken houden in het Navo-restaurant in Brussel, vond het heerlijk om nog steeds te worden begroet als excellence. En toen moest hij ineens voor de Duitse televisie zeggen dat Carrington een typische Engelse Lord was met weinig belangstelling voor de Navo. Het was een onaardig verhaal. De kabinetschef van Carrington heeft een transcriptie opgevraagd bij de Duitse televisie en gaf die aan Carrington. Die reageerde zoals alleen een Engelsman dat kan. Hij schreef onmiddellijk een eenregelig briefje: dear Joseph, I just read what you said about me on German television. Yours sincerely, Peter Carrington.
Nu een parallel,’ zegt Barkman. ‘Wat Luns deed was klein, maar niet schadelijk. Wat Lubbers deed, toen hij was afgetreden als premier, was ook klein, maar heel schadelijk. Hij reed Brinkman als nieuwe lijsttrekker in de wielen, viel hem publiekelijk af en zei dat hij zou stemmen op Hirsch Ballin. Lubbers kon ook niet afkicken. Het was voor mij een raadsel waarom Kok en Van Mierlo hem nog hebben voorgedragen bij de Navo. Lubbers stond bekend als een draaitol in het debat over de kruisraketten, met al zijn varianten. Kolonel Berkhof klaagde eens over het slechte weer en zei: het is variantenweer. Hij was al afgewezen als voorzitter van de Europese Commissie. En dan denken ze dat een afdankertje van die commissie wel wordt geaccepteerd door de Amerikanen als secretaris-generaal van de Navo. Terwijl Van den Broek het zó had kunnen worden. Ik weet dat uit goede bron. De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Christopher, heeft met zoveel woorden gezegd dat ze Van den Broek gráág wilden hebben. Maar die mocht niet, die had net zo’n zogenaamde belangrijke post bij de Europese Unie. Wat nog steeds geen “unie” is, want het heeft geen zelfstandig buitenlands beleid.’
Ik vraag wat er in vijftig jaar is veranderd in de diplomatie, en hij zegt: ‘Niets essentieels.’
Geen andere gewoonten? Geen nieuwe invulling van taken?’
Bijna verbaasd: ‘Nee. Typemachines zijn vervangen door beeldschermen.’ Er is natuurlijk veel werk bijgekomen. Het accent ligt nu meer op de internationale organen. Daar zijn er nu veel meer van.’
Ministers zien elkaar zo vaak. Is er nog wel behoefte aan ambassadeurs?
‘Onze man in Bonn of Tokio moet vóór een topontmoeting zijn minister uitleggen wat er in dat land gaande is. En achteraf weer misverstanden rechtzetten. Ministers begrijpen elkaar niet altijd. Er is wel een neiging om de ambassadeur te passeren, of om hem niet volledig in te lichten. Maar ook daarin is niets essentieels veranderd.’
Jan Fred van Wijnen