Dames en heren, lieve vrienden en vriendinnen. Veel dank aan U allen voor uw aanwezigheid hier; verder, voor hun gastvrijheid, aan de heer van Maarseveen van deze bijzonder sympathieke boekhandel en aan Kees de Bakker van de uitgeverij Conserve, met wie het zo prettig samenwerken is; tenslotte vooral dank aan de schrijver F. Springer, bij zijn vrienden bekend onder het pseudoniem Carel Schneider, die bereid bleek deze bijeenkomst een extra dimensie te geven.
Als je een boek hebt geschreven en het wordt ten doop gehouden, wordt er van je verwacht dat je er iets over vertelt. Nu heeft Tsjechow wel eens gezegd: “Lees mijn boeken maar, daar staat alles al in”, maar ik ben geen Tsjechow en moet er dus wel aan geloven. Toch zal ik niet ingaan op de inhoud van deze roman, ‘ASARAY, Nomade tussen Rusland en China’, maar alleen iets zeggen over hoe en waarom dit boek tot stand kwam.
Heb je Chinees gestudeerd met Russisch als bijvak, dan is het haast onvermijdelijk dat je je met de betrekkingen tussen die twee landen gaat bezighouden. Zo werkte ik indertijd aan een proefschrift, dat ik als gevolg van andere werkzaamheden nooit voltooide, over een grensconflict rond 1880, maar lang daarvóór schreef ik een scriptie over wat de Torgoeten, een Mongools volk aan de Volga, in de 18e eeuw overkwam.
Pas enkele decennia later kwam ik tot de verrassende ontdekking dat een zoon van hun vorst door de Russische regering was gegijzeld. Ik werd intens geïntrigeerd door de vraag hoe deze boeddhistisch opgevoede jonge prins Asaray zou reageren op de pracht en praal van St. Petersburg onder Catharina de Grote en op een zo geheel andere cultuur als de Russische. Dit spannende gegeven moest ik in een roman verwerken, het liet mij niet meer los. De spanning en mijn interesse namen alleen maar toe naarmate ik mij meer verdiepte in het drama en de omgeving waarin het plaats vond: de Mongoolse steppe, het Rusland van Catharina II en het China van Ch’ien-lung. Ook de botsing tussen ideeën en religies, tussen boeddhisme en Russisch christendom speelde een rol.
Een prinses der Torgoeten die ik in China ontmoette vertelde mij dat volgens de overlevering in haar familie, Asaray een belangrijke, gunstige rol had gespeeld tijdens de rampzalige exodus van zijn volk uit Rusland en na aankomst in China. Deze Asaray werd de hoofdfiguur van mijn roman die zich binnen een historische context afspeelt. Dat laatste maakte het schrijven overigens niet gemakkelijker, want het beperkte niet alleen mijn vrijheid maar bovendien kwamen in de eerste versies van dit boek, die ik in het Engels schreef, de personages niet voldoende uit de verf doordat ze overspoeld werden door geschiedkundige feiten en beschrijvingen. Steeds weer moest ik dan ook interessant, en mij dierbaar materiaal eruit gooien, many darlings had to be killed.
Maar dan kwamen er steeds weer nieuwe ideeën bij me op, waar ter wereld ik ook was; in mijn mappen zitten talloze papieren met de namen van hotels in Frankrijk, zwitserland, New York, Boston en Jamaica, waarop ik gedachten heb genoteerd of uitgewerkt. De research gaf mij veel plezier, maar het schrijven zelf ook. Er waren nu en dan wel wanhopige momenten, maar nooit omdat ik me blind zat te staren op een vel blanco papier, eerder omdat ik moest kiezen en schrappen of naar een beter woord zoeken. Ik begrijp nu wat die auteur bedoelde aan wie gevraagd werd het verschil tussen een schrijver en andere mensen uit te leggen, en die antwoordde: “Het verschil is dat het voor een schrijver zoveel moeilijker is om te schrijven.”
Toen ik begin 1994 na de publicatie van een biografie van Robert van Gulik in een radio-interview te horen kreeg, letterlijk: “Nu bent u dus, behalve diplomaat, ook schrijver, net als b.v. Terborg en Springer,” antwoordde ik: “Dàt zijn echte literatoren, dat ben ik niet, eigenlijk alleen maar een compilator van biografische gegevens.”
Toen waagde ik mij toch aan het schrijven van een roman. Bij de uitgeverij Conserve verscheen vorig jaar ‘Drakendans’, over de megalomanie van Mao Tse-tung en wat hij daarmee aanrichtte in de persoonlijke levens o.a. van mensen die ik gekend heb. Mijn boosheid daarover klinkt, denk ik, in de tekst door.
Tenslotte deze roman, die ik met heel veel liefde schreef. Asaray en zijn volk zijn mij zo vertrouwd geworden dat ik mij vaak terugwaande in de Mongoolse steppe, in nomadententen sliep en met hem paard reed. Het is een geweldige opluchting als zo’n boek eenmaal klaar is, gedrukt en van een omslag voorzien. En toch… ‘Drakendans’ verdween praktisch uit mijn leven toen het boek was verschenen, maar Asaray blijft bij me, hem zet ik niet zo gemakkelijk van me af. Ik hoop van harte dat zij die deze roman ter hand nemen er enig leesplezier aan zullen beleven en dat zij die Rusland en/of China kennen er iets van die landen in zullen herkennen. Wat de literaire critiek erover zal zeggen is een heel andere zaak. Natuurlijk is het prettig als die gunstig is, maar zoals Jean Cocteau heeft opgemerkt moet een auteur eigenlijk vooral noteren wat de critici in zijn werk afkeuren, en dat cultiveren, want dat is nu juist zijn eigen stijl en dus het meest de moeite waard.
Hoewel ik Springer/Schneider voor dit werk niet als voorbeeld heb genomen (zijn thematiek is een geheel andere — gelukkig! zal hij zeggen), heb ik als lezer wel heel erg genoten van zijn vele boeiende boeken, zoals Zaken Overzee, Bougainville, Teheran, enz. en enkele daarvan enige malen herlezen, wat mij zelden overkomt. Het is daarom met grote dankbaarheid maar ook met een gevoel van schroom, Carel, dat ik jou hierbij dit eerste exemplaar van Asaray aanbied.