Recensie van “Drakendans”

Chinese familie onder het juk van grote roerganger Mao

‘Er hebben zich in China geweldige veranderingen op economisch gebied voorgedaan, maar politieke vrijheid, democratie, is er nog steeds niet. Mao Tse-toeng is niet ontluisterd en het maoïsme is nog niet dood’, schrijft de Nederlandse schrijver Carl Barkman (1919, Amsterdam) als een soort epiloog in zijn romandebuut ‘Drakendanseen Chinese familie onder het juk van Mao’. Integendeel, de Grote Roerganger van de rampzalige Grote Sprong Voorwaarts en nog rampzaliger Grote Proletarische Culturele Revolutie, de dictator die een kwart eeuw lang dood en verderf zaaide, wordt twintig jaar na zijn dood nog steeds verheerlijkt. De mythe is onuitroeibaar.

Drakendans is een historische roman, een mengeling van fictie en werkelijkheid, die herinneringen oproept aan de wereldwijde bestseller ‘Wilde zwanen’ van Jung Chang, een kroniek van het twintigsteeeuwse China en tegelijk een dramatisch familieportret. In navolging van Chang, met wie sinoloog en oud-ambassadeur Barkman correspondeert, probeert de schrijver in Drakendans erachter te komen waarom het Chinese volk ‘deze catastrofes over zich heen liet gaan en er zelfs en masse aan meewerkte’.

Beurtelings laat Barkman, die China uit eigen ervaring kent, zijn personages hun verhaal doen. Van de Chinese familie die de verschrikkingen aan den lijve heeft ondervonden, komt Paul (Pau-tsjeng) er als naaste adviseur van premier Tsjou En-lai nog het meest genadig af. Zijn zus May, die zich als fanatieke Mao-aanhangster ontpopt, raakt tenslotte hopeloos gedesillusioneerd. Hun vader, professor Soen Han-sjuun, een sterke persoonlijkheid met moderne ideeën en idealen, wordt als een verfoeilijk ‘rechts element’ gebrandmerkt, vernederd en de dood ingejaagd.

Aan het woord komen verder de Amerikaan Larry, die voor de omwenteling in China werkte en woonde, en bij May een kind verwekte (dat op grond van zijn half-Amerikaanse komaf een hele lijdensweg moet ondergaan), en de aanstichter van alle rampspoed, Voorzitter Mao. Deze begint gaandeweg aan vervolgingswanen te lijden. Hij vermoedt overal komplotten en ziet in iedereen een potentiële vijand die erop uit is hem van zijn troon te stoten.

Blunder

In 1948 was het volk nog euforisch. Na een voorspoedig begin stapelde Mao echter de ene op de andere blunder, wat hem er niet van weerhield op de ingeslagen, heilloze weg door te gaan. May was zo’n fanatica, een ‘begaafde’ journaliste, die Mao blindelings volgde. Ergens zegt zij: ‘De dans van de Chinese Draak, is die geen sublieme uitdrukking van macht en van vreugde? Hij kronkelt heen en weer, danst op en neer, draait naar links en naar rechts, schudt zijn reusachtige kop, en alle toeschouwers kijken ademloos en met diep ontzag toe.’ Het is een sleutelpassage in het boek. Het geeft de blinde verering van het volk aan en tegelijk het wrede machtspelletje van Mao als de draak, als absolute monarch, die achthonderd miljoen Chinezen als zijn persoonlijke eigendom beschouwde. Marionetten waarmee hij als een godheid kon doen en laten wat hij wilde, die hij naar ‘heropvoedingskampen’ stuurde of, zoals de jonge honden van de Roodgardisten, na trouwe dienst eenvoudig afdankte. Binnen de muren van zijn privé-domein ging hij zich te buiten aan alles wat het volk ten strengste verboden was. ‘De aantrekkelijke meisjes, van eenvoudige komaf, aanbidden hun Grote Leider’, zegt Voorzitter Mao in ‘Drakendans’. ‘Zij houden zelfs van mijn lijfgeur: ik ruik altijd naar zweet als een boer die lang op het land heeft gewerkt, was mij nimmer en poets nooit mijn tanden’.

Levenselixer

Drakendans overtuigt vooral door de speelse literaire vorm waarin het boek gegoten is. Knap zijn de parallellen die Barkman trekt tussen Mao en de eerste Chinese keizer, Tsjin Sje Hwang-ti, die drie eeuwen voor Christus leefde. Mao identificeert zichzelf met deze wrede keizer, die zocht naar een levenselixer dat hem onsterfelijk zou maken (hij was al bang om een wind te laten, uit angst dat hij adem verspilde). Hij liet 700.000 duizend dwangarbeiders aan een gigantisch ondergronds mausoleum bouwen, dat wel het achtste wereldwonder wordt genoemd. Professor Soen beschouwt zich op zijn beurt weer als de reïncarnatie van een van deze dwangarbeiders, die het zware werk aan deze keizerlijke grafheuvel met de dood moest bekopen. Tegen het einde zakt het boek iets in. Het cynisme en de wreedheid van Mao en trawanten zijn de lezer dan wel afdoende ingepeperd. De apotheose van dit drama over de tragiek van de Chinese familie maakt dit echter meer dan goed.

Nico de Boer