Recensie van “Een man van drie levens” in NRC Handelsblad, 15 januari 1994
Carl Barkmans biografie van de Nederlandse sinoloog en diplomaat Robert van Gulik (Een man van drie levens, in de boekenbijlage van 11 december 1993 besproken door Dick van de Pol) bevat een hoeveelheid sexual explicitness die zelden in de persoonlijke papieren van publieke figuren wordt aangetroffen, maar zeker niet in die van ambtenaren van de buitenlandse dienst. De gemeenschappelijke ambtelijke achtergrond van de biografen (Barkman en De Vries-van der Hoeven) en de hoofdpersoon van de biografie verlenen aan dat boek een bijzondere curiositeit. Van Gulik kende, blijkens de minutieuze boekhouding van zijn liefdesleven buitenshuis, geen seksuele taboes, maar Barkman en De Vries kenden die evenmin. Ze hebben het seksueel libertarisme van Van Gulik zonder preutsheid geïntegreerd.
Al vroeg in zijn diplomatieke loopbaan (die begon in de jaren dertig in China) besefte Van Gulik dat wisselende liaisons met de oosterse liefde hem beter lagen dan de knellende banden van het Hollandse huwelijk. Hij trouwde tenslotte met een Chinese vrouw, die wel inzag dat het onbegonnen werk was hem aan de lijn te houden en hem lastig te vallen met de sacramenten van de Westerse echtvereniging. Zijn biografen beelden in hun collegiale bewondering de jonge veroveraar Van Gulik uit als een sportheld in ander tenue, maar uit zijn boekhouding blijkt dat hij voor al zijn prestaties aan de kassa moest afrekenen. De mededeling dat de ‘vele aspecten van het liefdesbedrijf hem altijd hebben gefascineerd’’, is in het licht van zijn betaalde escapades ietwat insipide en gaat ook voorbij aan de pathologische trekken die in de beschreven frequentie van zijn veroveringsbezoeken aan het licht komen. Dat neemt niet weg dat de vele bordeelbezoeken van de jonge geleerde (die ook als oude geleerde zijn talrijke dames trouw bleef) even onbewimpeld als subtiel zijn beschreven.
Bij elk succes dat hij boekte noteerde Van Gulik — vrij naar Samuel Pepys — in zijn dagboek een naam met een kruisje. Barkmans boek staat vol met zulke ‘kruisjes’ plus toegiften over Van Guliks technische voorkeuren, over de vaardigheid van zijn Chinese gastvrouwen en over zijn regelmaat. Op het ene moment stelt hij zich met één kruisje tevreden om op het volgende aan twee tegelijk nog niet genoeg te hebben. Lichamelijke schoonheid was voor onze grote estheet en geleerde (want dat was hij) niet allesbeslissend. De biograaf heeft daaromtrent het volgende motto uit het dagboek van deze Nederlandse Casanova in het Verre Oosten opgediept: ‘Ze hoeft niet erg mooi te zijn. Veel belangrijker is een goede techniek.’’ Bij het ouder worden nemen niet zozeer de driften van de minnaar af als wel de maatschappelijke plichten van de diplomaat toe. In zijn dagboek noteert hij dan de bespiegeling dat hij zich uit tijdgebrek meer en meer in zijn literaire werk heeft uitgeleefd. ‘Mijn ‘lage instincten’ vonden een uitweg in mijn romans.’’
In de liberaliteit waarmee hij deze kant van Van Guliks leven heeft beschreven, toont Barkman (die het boek grotendeels heeft geschreven) niet alleen een volwassen biografische gezindheid, maar laat hij waarschijnlijk ook het aggiornamento van het tegenwoordige ministerie van buitenlandse zaken meespreken. Waarschijnlijk vallen ze bij BZ niet meer over een echtbreker meer of minder in hun gelederen, zolang de bedrogen echtgenote daar niet de ruiten komt ingooien. Het is nog maar betrekkelijk kort geleden dat een echtscheiding van een ambtenaar van de buitenlandse dienst het einde van diens carrière betekende. Het departement eiste van zijn diplomatieke ambtenaren een onbesproken levenswandel en elke zichtbare inbreuk op die morele eis werd in de regel met zelotige gestrengheid bestraft.
Van Gulik, die overigens lang vrijgezel bleef, profiteerde niet zozeer van het voordeel dat hij in zijn onderscheidene standplaatsen in China en Japan ver van Den Haag zat als wel van zijn mysterieuze ongrijpbaarheid. Van Gulik had geen last van toezichthouders doordat hij zich onzichtbaar kon maken. Hij was zo vergroeid met Japan (beheerste het Japans, kende de cultuur als geen ander) dat hij kon doordringen in sociale lagen en spelonken van het Japanse leven waar nog nooit een westerling was doorgedrongen en geen diplomaat zich dorst te wagen.
De relatie tussen zijn seksuele actieradius en zijn activiteiten voor de geheime dienst — een relatie die in de internationale spionageliteratuur een vast gegeven vormt — wordt in de biografie nergens onderzocht. Het komt mij voor dat Barkman — wie het als ambassadeur toch niet aan professionele belangstelling voor spionage zal hebben ontbroken — zijn hoofdpersoon in deze sfeer heeft onderschat.
Van Guliks spionagewerk voor de Engelse (!) geheime diensten in de Tweede Wereldoorlog (hij werd ingezet om de Engelsen wegwijs te maken in de Japanse militaire geestesgesteldheid) vormt een nog raadselachtig bestanddeel in zijn kleurrijke loopbaan, dat in zijn biografie een veel ruimere aandacht had verdiend. Er hebben meer buitenlanders voor de Britse geheime diensten in de Tweede Wereldoorlog gewerkt en Van Gulik was als zodanig zeker geen witte raaf. Maar het verhaal over zijn overplaatsing naar de Engelse geheime dienst in New Delhi in 1942 verdient met de nodige scepsis te worden gelezen. Uitgerekend de Engelsen, die toch al uiterst wantrouwend stonden tegenover vreemde inlichtingendiensten, zouden verlegen hebben gezeten om de raad van een vreemde signeur, die dan wel Japans mocht spreken, maar helemaal geen achtergrond in de inlichtingendiensten had! En dan nog wel een vreemde toean die zijn tijdelijke benoeming geheel buiten de formele kanalen om uit Londen had laten regelen. Dat wil er bij mij niet in.
De biografie verzwijgt Van Guliks werkzaamheden voor MI5 (en MI6) niet, maar Barkman staat er niet lang bij stil en werkt het niet uit. Dat geldt ook voor een merkwaardige, onverklaarde geste naar een voormalige Japanse vriendin die sinds jaren geen rol meer in zijn leven heeft gespeeld maar in 1949 (Van Gulik is dan al getrouwd) plotseling terugkeert en weer even snel verdwijnt, met een eenmalige toelage van 10.000 yen. Dat bedrag wordt in het boek op een destijdse tegenwaarde van zevenduizend gulden gesteld.
Hier kan niet anders dan chantage in het spel zijn geweest waar Van Gulik geen verweer tegen had. Misschien voelde hij het aan zijn stand verplicht de vrouw in haar behoeftigheid tegemoet te komen, maar dan zou zevenhonderd gulden een redelijke afkoopsom zijn geweest. Een tegemoetkoming van zevenduizend gulden (in 1949) riekt naar afpersing. Had de geniale geleerde zich soms toch in de nesten gewerkt?
Harry van Wijnen