Recensie van “Ambassadeur in Athene” in Intermediair, 8 februari 1985
Er zijn twee redenen waarom ik het boek van C. D. Barkman, Ambassadeur in Athene, met meer dan gewone belangstelling heb gelezen. De eerste reden is een puur persoonlijke. In de zomer van 1936 — ik had net eindexamen gymnasium gedaan — bracht ik zes weken in Griekenland door, toen nog een weinig door toeristen bezocht land, dat je gedeeltelijk zelfs — bijvoorbeeld de afstand tussen Olympia en Sparta — per muilezel moest bereizen, omdat er geen wegen waren.
In Athene was Nederland vertegenwoordigd door een zaakgelastigde (ambassadeurs hadden we toen nog niet, en een gezant in Athene was te duur). Het toeval wilde dat de toenmalige zaakgelastigde een verre neef van mij was, en zo gebeurde het dat ik meermalen te gast ben geweest in het huis aan de Lykioustraat waar ruim veertig jaar later ambassadeur Barkman zou resideren.
Met die neef/zaakgelastigde, die een fervent bergbeklimmer was, zou ik ook eens de Parnassus bestijgen. Wij hadden ons al geïnstalleerd in het enige hotelletje — meer guest house eigenlijk — dat Delphi rijk was om de volgende ochtend de klim te ondernemen, toen er diezelfde ochtend een telefoontje uit Athene kwam met de boodschap dat er de afgelopen nacht een militaire staatsgreep had plaatsgevonden. Mijn gastheer besloot onmiddellijk terug te keren, en zo bleef de Parnassus onbestegen (althans door mij), maar kon ik wel zeggen dat de beruchte staatsgreep van generaal Metaxas — die overigens onbloedig was (in Athene teruggekeerd merkte je niets, behalve dat er voor het postkantoor en andere gebouwen militairen stonden) — ook een streep door mijn rekening had getrokken.
Barkmans verblijf in Athene viel grotendeels samen met een andere militaire dictatuur, namelijk die van Papadopoulos, die in 1967 met een staatsgreep aan de macht was gekomen, ruim twee jaar vóór Barkmans aankomst. Deze bleef in Griekenland tot juli 1975, een jaar na de val van de dictatuur. Deze samenloop maakt, dat een boek dat een Nederlandse ambassadeur in Griekenland schrijft over zijn diplomatieke belevenissen schrijft, van meer dan gewone betekenis is. Onder normale omstandigheden immers is er weinig uit Athene te melden wat ook voor de niet-diplomatieke Nederlandse-lezer van belang zou zijn. Maar een militaire dictatuur in een land waarmee Nederland in de NAVO bondgenootschappelijke betrekkingen onderhoudt — en in de Raad van Europa een ander soort van multilaterale betrekkingen is een zaak die wèl de belangstelling van menige Nederlander heeft.
En daarom is het interessant te vernemen wat de functie en de mogelijkheden zijn van een Nederlandse diplomaat in zo’n land. Dat is de tweede reden waarom ik Barkmans boek met meer dan gewone belangstelling heb gelezen.
Wat kan, ja wat moet, een Nederlands ambassadeur in een land dat onder dictatuur staat uitrichten’? Toen, in 1973 de in links Nederland aanbeden Allende in Chili door militairen ten val was gebracht, werd in datzelfde linkse Nederland de eis gesteld dat onze diplomatie een veel militantere rol moest spelen dan ze tot dusver had gedaan. ‘Van der Stoel (toenmaals minister van Buitenlandse Zaken) moet de diplomatie omvormen van een ambtelijk tot een politiek instrument’, riep Vrij Nederland. Diplomaten mogen niet langer mensen zijn ‘aan wie het hebben van een eigen mening, en zeker het uitdragen ervan, vreemd is’; niet langer mensen die ‘geleerd hebben over omstandigheden en politieke verhoudingen in het land waar zij gevestigd zijn, naar buiten te zwijgen’. En toen Barkman onlangs voor de radio naar aanleiding van zijn boek werd geïnterviewd, bleek de interviewer het maar heel vreemd te vinden dat Nederland indertijd de diplomatieke betrekkingen met Griekenland niet had verbroken, toen daar de kolonels aan de macht waren gekomen.
Ambassadeur Barkman (l) overhandigt een exemplaar van zijn boek aan minister Van den Broek van Buitenlandse Zaken. Rechts de Griekse ambassadeur Economou
Wat een misverstanden! Stel je voor dat Nederland de diplomatieke betrekkingen zou verbreken met alle landen waar een regering op onwettige wijze aan de macht is gekomen; of althans zijn diplomaten in die landen de opdracht zou geven hun kritiek op zo’n regering ‘naar buiten uit te dragen’ — dan zou Nederland zichzelf alle mogelijkheden ontnemen nog iets te doen voor de verdrukten en vervolgden in die landen. De Nederlandse diplomaten, die van hun hart geen moordkuil zouden maken, zouden immers dan alle deuren gesloten vinden en dus geen enkele invloed kunnen uitoefenen ten gunste van die verdrukten en vervolgden.
In zulke gevallen zijn de diplomaten er juist voor om, gebruik makend van hun contacten, te proberen te redden wat er te redden valt. Ja, de stelling kan verdedigd worden dat juist in landen met verwerpelijke regimes de diplomaten goede contacten met de machthebbers moeten hebben, want in ‘normale’ landen hoeven ze de mensen niet uit het gevang zien te krijgen en hebben ze dáárvoor dus geen contacten met de machthebbers nodig. In ‘abnormale’ landen moeten ze wèl mensen vrij zien te krijgen, en dat lukt zeker nooit wanneer ze voortdurend hun afkeer van het betrokken regime van de daken schreeuwen. Als het lukt, dan alleen maar wanneer ze gebruik kunnen maken van hun goede contacten met de cipiers.
Na zijn beleefdheidsbezoek aan de tweede man van de militaire dictatuur, Pattakos, tekent Barkman in zijn dagboek aan dat opinies en argumenten die niet in ’s mans beperkte denkkader pasten, geheel aan hem voorbijgingen. ‘Daarom had ik mij ook willen beperken tot het leggen van een persoonlijk contact, dat later van nut zou kunnen zijn voor bijvoorbeeld het bewerkstelligen van de vrijlating van eventuele gearresteerde landgenoten.’ In de praktijk zal later blijken dat hij veel vaker van die persoonlijke contacten met mensen van het regime gebruik zal maken teneinde de vrijlating van Grieken te bewerkstelligen, en in vele gevallen lijkt dat ook te lukken, hoewel nooit bewezen kan worden dat dit aan zijn interventie te danken is.
Hoe dit ook zij — blijkens de vele vriendschappen die hij met leden van de monddood gemaakte oppositie had, hadden dezen reden hem dankbaar te zijn. Aan een hunner, de herhaalde malen gearresteerde professor Pesmazoglou, gaf hij zelfs, op een bijzonder kritiek ogenblik, de sleutel van de zijdeur van zijn ambassade, opdat hij, wanneer dat nodig mocht blijken, er asiel in zou kunnen vinden. En intussen wees hij, wanneer de gelegenheid daarvoor zich maar aandiende, de mensen van het regime erop hoezeer Griekenlands prestige in de wereld — en in de eerste plaats bij de bondgenoten — gediend zou zijn met een liberaler bewind. Kortom, als Nederland zijn diplomatieke betrekkingen met Griekenland niet had gehandhaafd of ze tot een nulpunt had gereduceerd, zou het dit allemaal niet hebben kunnen doen.
Zeker vond Barkman nog een extra prikkel hiertoe in de belangstelling die het Nederlandse parlement voor de toestand in Griekenland toonde, een belangstelling die overigens, naar zijn smaak, wel wat weg had van een’ ‘grote, vaak ook overdreven gevoeligheid’. Die belangstelling maakte ook de Nederlandse regering zich eigen, en heus niet pas nadat Van der Stoel, die zich als (Nederlands en Europees) parlementariër erg beijverd had voor de zaak der Griekse democratie, minister van Buitenlandse Zaken was geworden. Ook onder Luns en Schmelzer had Barkman opdracht uiting te geven aan de bezorgdheid der regering over de gang van zaken in Griekenland.
De militaire dictators: in het midden Papadopoulos (‘de meest intelligente’), links Pattakos (‘beperkt denkkader’)’
Maar nergens blijkt dat hij zonder die druk van het thuisfront minder zijn best zou hebben gedaan voor zijn vrienden van de oppositie, die in zijn ambassade een ‘trefplaats’ vonden. Daarbij moet echter wèl gezegd worden dat de meesten hunner ook heel wat interessanter gesprekspartners waren dan de ‘bekrompen, paternalistische legerofficieren’ . Of die oppositie ook het volk vertegenwoordigde? ‘Zij die het Griekse politieke toneel van buitenaf waarnemen, kunnen zich dikwijls moeilijk realiseren dat onder het niveau van de erudiete en veelal welgestelde intelligentsia, waarmee zij voornamelijk in contact komen, zich een grote meerderheid van Grieken bevindt wier gedachten en gevoelens eerder “oosters” zijn dan “westers”.’ De dictatuur van de kolonels werd dan ook, zeker in het begin, niet door iedereen verafschuwd. Na bijna vier jaar dictatuur schrijft Barkman in zijn dagboek: ‘Alles in aanmerking nemende, betwijfel ik of men kan zeggen dat de grote meerderheid van het Griekse volk werkelijk lijdt onder het juk van de dictatuur,’ Daarbij mogen we niet uit het oog verliezen ‘het zeer grote verschil tussen een autoritair regime zoals de Griekse junta en het politieke stelsel van de totalitaire staten in Oost-Europa’ — een verschil dat zich onder andere hierin uitte dat de pers over het algemeen, in haar verslagen van politieke processen, ‘de politieke betogen van de beschuldigden zelf en hun onthullingen over martelingen’ trouw weergaf. Dat gebeurde zelfs bij het proces tegen de leiders van de communistische partij, die in de gelegenheid werden gesteld hun partij beginselen uitvoerig uiteen te zetten. Omgekeerd blijkt uit Barkmans dagboek dat zijn Oosteuropese collega’s hun bewondering voor het regime soms niet onder stoelen en banken staken. Vooral van de ‘volmaaktheid en gladheid’ waarmee de staatsgreep van 1967 was verlopen, waren zij zeer onder de indruk, en later blijkt dat de interstatelijke betrekkingen tussen Griekenland en het Oostblok onder de rechtse dictatuur zelfs verbeterden. Het is een ander links misverstand te menen dat je op Moskous vertrouwen en dankbaarheid kunt rekenen wanneer je je flink ‘antifascistisch ‘ betoont.
Overigens is Barkman van alle kolonels nog het meest te spreken over de beruchte Papadopoulos: ‘Hij steekt duidelijk met hoofd en schouders boven de anderen uit’, ‘is verreweg de meest intelligente en meest sluwe manipulator’. Deze waardering begint bijna bewondering te benaderen wanneer Papadopoulos in 1973, ‘op briljante wijze manoeuvrerend’, de weg terug naar de democratie baant. Maar zo briljant manoeuvreerde hij toch weer niet of hij moest het onderspit delven tegen veel radicalere officieren, die de idealen, de ‘revolutie’ van 21 april 1967 wilden hooghouden en hem daarom opzijzetten. De hardere dictatuur die zij invoerden, was het voorspel van haar val en het herstel der democratie.
Aan de vooravond van dat herstel doet Barkman de volgende voorspelling: ‘In een toekomstige democratie zal Griekenland vermoedelijk verder links komen te staan dan het vóór 1967 was, en de relaties met de, NAVO en de Verenigde Staten zullen op zijn minst zeer kritisch worden geherwaardeerd.’ Hij heeft gelijk gekregen — zij het op termijn, want de eerste vrije verkiezingen brachten een grote overwinning voor de conservatief Karamanlis. Voor Andreas Papandreou, de tegenwoordige minister-president heeft Barkman niet veel goede woorden: iemand die ‘zijn betoog, argumenten en zelfs feiten geheel aanpaste aan degenen met wie hij sprak, van behoudend tot extreem links’, een ‘zeer onvoorspelbare en onbetrouwbare figuur’.
Papandreou: ‘onbetrouwbaar’
Ook Pesmazoglou laat zich ‘bitter en minachtend uit over Papandreous’ onverantwoordelijke en irreële uitspraken’, gedaan vanuit de veiligheid van een Parijs’ asiel. Overigens noemt Barkman de Grieken meermalen een ‘conservatieve natie’. Blijkbaar kan dat samengaan met een zeer links bewind, zoals dat van Papandreou.
Gedeeltelijk moet deze ontvankelijkheid voor ‘links’ toegeschreven worden aan de haat tegen de Amerikanen, aan wie de Grieken al hun narigheden — van de kolonelsdictatuur tot aan hun moeilijkheden met de Turken — toeschreven. Barkman vindt dat sterk overdreven, maar geeft toe dat president Nixon en Henry Kissinger — dat tweetal bepaalde toen de Amerikaanse buitenlandse politiek — niet altijd even tactvol optraden. ‘Kissinger ziet alles in termen van de Amerikaans-Sovjetrussische tegenstelling’, noteert hij ten tijde van de Cyprische crisis in juli 1974.
En twee maanden later geeft hij een zelfde oordeel over Kissinger weer van zijn Amerikaanse collega in Athene: Henry is iemand ‘die de landen welke tussen de twee supermachten inliggen als even zovele stukken “onroerend goed” beschouwt. Wie daar aan de macht waren deed er voor hem niet veel toe, zolang de Amerikaanse strategische belangen daardoor niet werden geschaad. Ik heb deze kritiek ook van andere Amerikanen gehoord. De indruk bestond dat Kissinger Turkije belangrijker achtte voor de NAVO dan Griekenland. Hij zou ervan uitgegaan zijn dat hij “die Grieken” wel onder controle kon houden (zoals hij tot op zekere hoogte met de junta van Papadopoulos had kunnen doen). Hij maakte de grote fout de gevoelens van de Grieken en de Grieks-Cyprioten in het geheel niet mee te tellen, en te denken dat men in de twintigste eeuw een machtsspel kon spelen zonder zekere morele beginselen in acht te nemen.
Het zijn overigens niet zozeer morele beginselen waarmee in de twintigste eeuw zelfs de Realpolitiker rekening moet houden als wel psychologische factoren. In een apart hoofdstuk, waarin hij, gebruik makend van verslagen van vertrouwelijke besprekingen, een terugblik werpt op de wijze waarop de NA VO de Cyprische kwestie van juli 1974 behandeld heeft, erkent Barkman dit ook: ‘… wanneer men de politiek van een supermacht bedrijft en in beslag wordt genomen door een groot aantal andere dringende vraagstukken (zoals het Arabisch-Israëlisch conflict en Watergate ) is men geneigd kleinere conflicten over het hoofd te zien, alsmede de belangen van “kleinere” bondgenoten en de psychologische, menselijke factoren die niet rechtstreeks lijken te vallen binnen het kader van de relaties tussen de twee supermachten.’
Zo geeft Barkmans boek een inside-kijk op een interessant stuk recente geschiedenis, iets wat vrij zeldzaam is in de Nederlandse literatuur. Of.het de animo voor de buitenlandse dienst zal vergroten, is de vraag. Barkman zelf klaagt over ‘de officiële routine van lunches, recepties en diners’, waaraan niet te ontkomen valt — al was het slechts omdat men elkaar daar ontmoet en, als op een marktplaats, informatie uitwisselt. Als die lunches, recepties en diners gerekend worden tot het werk van de diplomaat — en dat moeten ze dan is zijn werkdag heel wat langer dan die van velen diergenen die daarop plegen te smalen, afgezien nog van de gevaren van indigestie en andere kwalen die men daar kan oplopen.
Een ander bezwaar van dit nogal kunstmatige leven is dat de waarden er dreigen te devalueren. Talloze malen spreekt Barkman van ‘vrienden’ in de Atheense wereld. Tja, als je er zoveel hebt, dan moet je de onderscheiding wel gaan zoeken in gewoon ‘vrienden’, ‘oude vrienden’, ‘goede vrienden’, ‘bijzonder goede vrienden’ en ‘dierbare vrienden’. Maar ja, vijanden moet je je in elk geval als diplomaat niet maken — zelfs niet in landen waarvan je het regime verafschuwt.
J.L. Heldring