Het was 1967, de Europese Economische Gemeenschap (EEG, thans EU) bestond tien jaar en dat moest gevierd worden. Italië zou als gastheer optreden bij de herdenking van de Verdragen van Rome, en wilde er tevens, evenals Frankrijk, een topconferentie van maken. Wij waren daar in principe tegen gekant, doch konden moeilijk een gesprek weigeren; we wilden die gelegenheid dan wel gebruiken om ons standpunt over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG met kracht naar voren te brengen. Voor minister-president De Jong hadden we een verklaring opgesteld, goedgekeurd door minister Luns, die er niet om loog. Het was geen nieuwe zaak, al was zij op de spits gedreven doordat De Gaulle tot tweemaal toe openlijk zijn veto had uitgesproken tegen de Britse toetreding. Wij verzetten er ons reeds jaren tegen om in deze club van zes landen door de as Parijs-Bonn gedomineerd te worden. België steunde ons daarin, maar vaak halfhartig.
De avond voor de conferentie, op een diner bij ambassadeur Van Vredenburch in Rome, probeerde ambassadeur Spierenburg (een voortreffelijk diplomaat, maar wel wat wij noemden “een zesser”) De Jong ertoe te brengen zijn verklaring af te zwakken en voor de Fransen meer palatabel te maken. Luns had een ander diner, zodat het mijn taak was de oorspronkelijke verklaring te verdedigen. Dat lukte. De Jong had volledig begrip voor mijn argument dat de Gaulle zelf aanwezig zou zijn, hetgeen een goede kans bood hem in alle duidelijkheid te laten weten dat wij gezien Frankrijks negatieve houding geen volgende topconferentie wensten, en waarom. Dat was de crux van onze interventie.
Maar wat gebeurde er? De Gaulle kreeg als staatshoofd het eerst het woord. Het was een korte statement. Daarop hielden de Duitse Bondskanselier, de Belgische minister-president, enz. uiteraard ook redelijk korte interventies. Wij ambtenaren zaten inmiddels driftig te schrappen in onze tekst, die nu veel te lang was. Als je dat doet, krijgen de essentiële elementen, die er natuurlijk in moesten blijven, opeens nog veel meer nadruk. De speech van minister-president De Jong, die hij zoals bij hem gebruikelijk, allerbeminnelijkst uitsprak, sloeg in als een bom.
Het werd stil in de zaal. De President van de Franse Republiek, geflankeerd door Pompidou en Couve de Murville, onbeweeglijk als twee Sèvres-vazen, met wie De Gaulle de hele conferentie geen woord wisselde, boog zich voorover en richtte zich indringend tot De Jong: “Monsieur le Président du Conseil des Ministres des Pays-Bas, ne pourriez-vous pas reconsidérer, etc….” Nee dus. De zitting werd geschorst voor nader overleg.
De Belgische delegatie kwam naar ons toe, Van den Boeynants en, ik meen, Harmel, om ons voor hun voorstel te winnen, dat inhield een volgende topconferentie te aanvaarden, maar onder voorwaarde dat deze eerst grondig zou worden voorbereid door de ministers van buitenlandse zaken. Wij zagen daar geen brood in. De Duitse minister van B.Z. Willy Brandt kwam verontrust op mij af en vroeg:”Waarom doen jullie dit? Waarom kunnen jullie niet accoord gaan?” Ik legde het nog eens in enkele woorden uit en hij droop af. Inmiddels was Luns met grote stappen weggebeend. Terwijl de Belgen nog met ons stonden te praten, zag ik dat de beide lange mannen met elkaar in gesprek waren. Even later kwam onze minister terug en verklaarde, tot verrassing (en misschien wel afgunst) van de Belgen: “C’est réglé. De generaal en ik gaan accoord met een topconferentie, in Den Haag, en wel uitdrukkelijk ‘dans la perspective de l’adhésion britannique’. Hij schijnt geen interesse te hebben voor het voorbereidende werk van de ministers van B.Z.” Dat had Luns natuurlijk weer goed ingeschat.
De conferentie vond in Den Haag plaats, maar De Gaulle was overleden. Nadat zijn opvolger Pompidou en de Britten de nodige politieke massage hadden ondergaan, kwam de Britse toetreding tenslotte tot stand.