Toen ik in een van de vele metrogangen liep te zoeken, waar ik naar de Arbat kon overstappen, kwam er een enigszins bohémien-uitziende man naast mij lopen, die vroeg wat ik zocht. Ik zei: “de Arbat.” “O, dan breng ik u wel even.” “Hoeft niet, ik kan het makkelijk vinden.” Na een korte stilte: “Wat is de eerste letter van uw achternaam?” “Een B.”
Daarop begon hij onmiddellijk een gedichtje te declameren, dat met een B begon. Ik heb het later terug kunnen vinden; het is van Poesjkin:
Brozhu li ja vdolj ulits sjoemnych, Vchozju lj vj mnogoljudnej chram, Sizju lj mezj junosjej bezymnych, Ja predajusj moim metsjtam.
In het Nederlands:
Dwaal ik door rumoerige straten Of treed ik binnen in een overvolle kerk, Of zit ik tussen dwaze jongelui, Ik geef mij aan mijn dromen over.
“En de eerste letter van uw voornaam?” vroeg hij vervolgens. Het Russisch heeft geen C, dus ik zei:” Een K.” Zonder dat hij ook maar een ogenblik aarzelde, rolde er weer een gedicht uit, ditmaal van Alexander Blok, naar ik later ontdekte:
Kak tsjasto platsjem – vy i ja – Nad zjalkoj zjizjniju svojej! O, esli b znali vy, druzja, Cholod i mrak grjadusjtsjich dnej!
In vertaling:
Hoe dikwijls wenen wij – u en ik – Over ons betreurenswaardig lot! O, vrienden, als jullie eens kenden De zwarte koude die ons nog wacht!
Ik had het verwacht: een verzoek om geld. “Het is de sterfdag van mijn moeder. Zou u mij honderd roebel willen geven?” Ik dankte hem voor zijn literaire bijdrage, maar trok mijn portefeuille niet, want je wist maar nooit wat voor truc dit was; misschien had hij een handlanger. Maar ik had een vijftig-roebel biljet los in mijn zak, dat ik aan deze aardige, poëtische bedelaar overhandigde. Hij dankte en vertrok.