Nederlands fabrikaat

’t Was ontzettend warm en benauwd in het kleine kamertje waar ik dagelijks zat te werken, met uitzicht op een smal straatje waar altijd een hoop wasgoed hing. Deze beperkte ruimte moest ik delen met de secretaresse van mijn baas. Air-conditioning was er in het hele kantoor niet te bekennen, want de chef was zuinig, ook met rijksgelden.

In de rang van consul was ik belast met politieke werkzaamheden op een consulaat-generaal in een Aziatische miljoenenstad. Mijn werk was buitengewoon boeiend, want in dit deel van de wereld vonden reusachtige, revolutionaire veranderingen plaats van historische betekenis. Nu en dan werd ik in staat gesteld een dienstreis per trein door China te maken, van het zuidelijkste punt naar het noorden en terug. Wat ik hoorde en zag vulde soms de kennis aan die de ambassade in Beijing verkreeg en die uit kranten en radio-uitzendingen kon worden geput. Dat was beslist niet mijn verdienste, maar het resultaat was wel dat mensen die China niet konden bezoeken mijn gezelschap zochten. Amerikaanse journalisten als Joe Alsop en Henry Luce (van Time en Life) nodigden me uit voor een diner of lunch á deux en Marion Dönhoff (van Die Zeit) kwam in mijn schamele kantoortje op mijn bureau zitten om me uit te vragen, haar fraaie benen heel zichtbaar bungelend. Deze populariteit, waar ik, zoals gezegd, helemaal niets aan kon doen, was mijn chef duidelijk niet welgevallig.

De consul-generaal was een alleraardigste, brave man, die zich vóór alles bezig hield met het bevorderen van de Nederlandse economische belangen – een alleszins loffelijk streven. Wat mij echter soms tot wanhoop dreef, was zijn neiging om met een fijne kam door mijn rapporten te gaan en er een massa, meest overbodige vraagtekens bij te plaatsen. Dat vergde dan veel uitleg, want de chef was niet vertrouwd met deze materie. Ik moest wel eens denken aan de geliefkoosde uitdrukking van een collega: “zij die door God en Hare Majesteit veelal ten onrechte boven ons zijn geplaatst…”

Was de C.G.. jaloers omdat het interessante politieke werk aan zijn neus voorbij ging? Vermoedelijk wel. Dat hij zich ook in ander opzicht achtergesteld voelde, kwam aan het licht toen hij, langs mijn bureau lopend, daar een groot aantal invitatiekaarten zag liggen en opmerkte: “Wat worden jullie veel uitgenodigd! Wij heel weinig.” Een wonderlijk blijk van minderwaardigheidsgevoel, want het waren toch heel respectabele en representatieve mensen. Misschien had het te maken met de dominante positie die zijn vader had gehad, zodat – naar hij zei – wanneer hij minister Luns tegenkwam, deze alleen maar informeerde hoe zijn vader het maakte.

Mijn vrouw en ik hadden er overigens wat voor gegeven om minder uit te hoeven gaan in dat gedurende een lange zomer dodelijke klimaat. Wanneer ik na kantoortijd in mijn in de zon geparkeerde auto stapte, brandde ik haast mijn handen aan het stuur. Drijfnat kwam ik thuis, nam een lange, koude douche en mixte, wanneer die avond een saai diner wachtte, snel een paar ijskoude dry martini’s , om die nog onder de douche achterover te slaan. Gelukkig waren er ook minder saaie, of zelfs wel opwindende uitjes. Zwemmen en zeilen vergoedde ook veel; voor het gezin was het zelfs een ideale post.

Op een dag, kort voor 5 uur, kwam een vertrouwelijk telegram binnen over een huishoudelijke zaak, dat ik nog even snel decodeerde. Ik wist dat de inhoud mijn chef, die al naar huis was, zou interesseren en aangezien ik daar toch langs kwam, wilde ik het hem brengen. ’t Liep tegen zessen. Tot mijn verbazing trof ik hem en zijn echtgenote aan in avondkleding zittend aan de eettafel, waar zij boterhammen met Hollandse chocoladehagelslag en appelstroop zaten te eten. Het telegram werd dankbaar in ontvangst genomen. Ziende dat ik enigszins verwonderd keek, legde de C.G. de situatie uit:

“Wij moeten naar een cocktail-party, en de meeste mensen die daar komen gaan daarna meteen door naar een diner, dus zij komen in avondkleding. Omdat het zo opvalt, dat wij zelden voor een diner worden uitgenodigd, gaan wij nu ook in smoking naar cocktail-parties.” Ik kreeg bijna tranen in de ogen en nam snel afscheid.

Mijn chef vertrok met groot verlof en ik moest enkele maanden als waarnemend C.G. optreden. Het aantal invitaties dat we nu ontvingen nam nog aanzienlijk toe. Het was een drukke periode. De chef kwam terug en wij gaven een diner voor hen, waarvoor we ook de Amerikaanse consul-generaal uitnodigden, die ons veel gastvrijheid had geboden. De volgende dag werd ik bij mijn chef geroepen:

“Het was een uitstekend diner, misschien té voortreffelijk voor jouw rang. Ik heb eigenlijk slechts twee aanmerkingen: Mijn Amerikaanse collega had je niet moeten uitnodigen, dat lag eerder op mijn weg. En verder vond ik het niet juist dat je na tafel Franse likeuren schonk. Denk eraan: Nederlands Fabrikaat gaat altijd voor!”

Het leek mij toen nogal onzinnig, maar later, meer geneigd tot relativeren, dacht ik: “Wat hadden ze in Den Haag per slot van rekening aan al die politieke rapporten die ik verzond? Deden ze er iets mee? Misschien had mijn chef wel gelijk met zijn ijveren voor een materieel doel: het verkopen van Nederlands fabrikaat.”